Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Uitspraak



97/12334 AAW/WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Koopvaardij. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.

Bij besluit van 10 juli 1995 heeft appellant de uitkeringen van gedaagde ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 juli 1995 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.

De rechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 14 november 1997 het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd onder veroordeling van appellant in de proceskosten en het griffierecht. Naar die uitspraak wordt hierbij verwezen.

Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.

Namens gedaagde heeft M.H.W. van Dam, werkzaam bij de Federatie van Werknemers in de Zeevaart, een verweerschrift ingediend.

Op 28 januari 2000 heeft appellant een rapport van 27 januari 2000 van de bezwaararbeidsdeskundige R.F. Meere ingezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 februari 2000, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr J.B. van der Horst, werkzaam bij Gak Nederland B.V., terwijl voor gedaagde is verschenen M.H.W. van Dam voornoemd.

Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.

Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven de behandeling van het geding ter zitting van de Raad achterwege te laten.

II. MOTIVERING

Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is het geschil tussen partijen uitdrukkelijk beperkt tot het arbeidskundige aspect van de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde op de in geding zijnde datum. Ook de Raad zal zich daartoe beperken.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit van 10 juli 1995 vernietigd. Zij heeft zich daarbij laten leiden door de bevindingen van de door haar geraadpleegde registerarbeidsdeskundige J.A.M. Pigge, die in zijn rapport van 30 mei 1997 tot het oordeel is gekomen dat een groot aantal van de aan gedaagde voorgehouden functies in verband met de daarvoor gestelde opleidings- en ervaringseisen voor gedaagde niet toegankelijk is. De rechtbank heeft daaruit geconcludeerd dat slechts twee functies die voldoende arbeidsplaatsen vertegenwoordigen, aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd, hetgeen in het licht van artikel 3 van het Schattingsbesluit onvoldoende is. De rechtbank heeft daarbij nog opgemerkt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde ten onrechte op basis van een uurloonvergelijking is bepaald.

Appellant heeft in hoger beroep in de eerste plaats naar voren gebracht dat ook de functies administratief medewerker en medewerker secretariaat voor gedaagde geschikt kunnen worden geacht.

Nadien heeft appellant zich nader op het standpunt gesteld dat ook de functie werkvoorbereider/planner aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd.

De Raad overweegt het volgende.

De door de rechtbank geraadpleegde deskundige Pigge heeft enige, tot een zestal functiebestandscodes (fb-codes) behorende functies voor gedaagde geschikt geacht. Daarvan voldoen twee fb-codes aan de in de jurisprudentie neergelegde eis dat zij ten minste zeven arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Dit zijn:

- de tot de fb-code 3922 behorende functies dienstindeler (7211-0010-007), rayonassistent

(7211-0081-006) en dienstindeler (7211-0122-004) en

- de tot de fb-code 7959 behorende functie lampenkappenstikker.

Met betrekking tot de functie van dienstindeler met functienummer 7211-0122-004 stelt de Raad vast dat deze niet voldoet aan de door de verzekeringsgeneeskundige R. van Pinxteren op het Formulier Functie Informatie Systeem verzekeringsgeneeskundige/arbeidsdeskundige opgetekende maximale belasting van 40 uren per week. Blijkens de arbeidsmogelijkhedenlijst heeft deze functie namelijk een arbeidsduur van 46 uren per week.

Met betrekking tot de andere hiervoor genoemde functies ziet ook de Raad geen aanleiding deze voor gedaagde ongeschikt te achten.

De Raad merkt voorts op appellant te kunnen volgen in zijn stelling dat gedaagde geschikt kan worden geacht voor de functie van medewerker secretariaat.

De deskundige Pigge heeft deze functie op grond van de volgende overweging ongeschikt geacht:

"Hoewel betrokkene wel voldoet aan het opleidingsniveau en ervaring niet vereist is, mist betrokkene de affiniteit met dit werk. Daarnaast ontbreekt het hem ook aan voldoende vaardigheden om dit werk naar behoren te kunnen uitvoeren (50% van het werk bestaat uit het verwerken van gegevens op typemachine of tekstverwerker). Deze functie is voor betrokkene als niet toegankelijk te beschouwen.".

Met betrekking tot de opmerking van de deskundige Pigge omtrent gedaagdes gebrek aan affiniteit met de functie van medewerker secretariaat merkt de Raad in de eerste plaats het volgende op.

Blijkens de bijlage bij de Standaard Professionele Eindselectie Arbeidskundige (Lisv-mededeling M 99.013 d.d. 16 februari 1999) wordt een vaardigheid als kenmerk voor een persoon in het FIS aangeduid als affiniteit. Dit komt overeen met de bij de presentatie van het FIS in 1992 gegeven toelichting, volgens welke affiniteiten zijn: persoonskenmerken die vereist zijn voor het uitoefenen van een functie. In (de bijlage bij) genoemde Standaard wordt daaraan toegevoegd dat in tegenstelling tot de meest gangbare betekenis van het begrip met affiniteit uitdrukkelijk niet iemands persoonlijke voorkeur wordt bedoeld.

In de onderhavige zaak lijkt de discussie zich in hoger beroep evenwel toe te spitsen op de vraag of gedaagde affiniteit met de functie heeft in laatstbedoelde zin.

Uit het rapport van de deskundige Pigge wordt niet geheel duidelijk waarop hij doelt als hij opmerkt dat gedaagde affiniteit met de functie van secretarieel medewerker mist.

Voorzover de deskundige Pigge bij die vermelding het oog heeft op eigenschappen die gedaagde mist om de functie te kunnen vervullen, stelt de Raad vast dat hem niet is gebleken dat deze functie eigenschappen vereist waarover gedaagde niet zou beschikken.

Voorzover de deskundige bedoelt dat gedaagde geen voorkeur heeft voor secretariële werkzaamheden, verwijst de Raad naar het hierboven overwogene. Het betreft hier naar zijn oordeel geen aanpassing van gedaagdes arbeidsleven die niet in redelijkheid van hem kan worden gevergd.

Ten aanzien van de door de arbeidsdeskundige Pigge genoemde vaardigheden overweegt de Raad het volgende.

Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van heden in de zaak 98/604, moet in beginsel van de juistheid van de aan het Functie Informatie Systeem (FIS) ontleende gegevens worden uitgegaan, ook wat betreft de eisen die aan de opleiding en ervaring worden gesteld, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat deze onjuist zijn.

Met dit uitgangspunt verdraagt zich niet dat door een in een beroepsprocedure ingeschakelde deskundige de voor een functie gestelde opleidings- en ervaringseisen worden aangevuld aan de hand van de omschrijving van de tot de functie behorende werkzaamheden. Uitgaande van de in het FIS voor de functie van medewerker secretariaat vermelde opleidings- en ervaringseisen, stelt de Raad vast dat gedaagde aan die eisen voldoet. De Raad hecht geen waarde aan de door de arbeidsdeskundige Pigge genoemde aanvullende eisen met betrekking tot ervaring met typemachine of tekstverwerker, nu deze eisen in het FIS niet zijn neergelegd en gesteld noch gebleken is dat de in het FIS opgenomen gegevens onjuist of onvolledig zouden zijn.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat naar het oordeel van de Raad de volgende functies aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd:

- de tot de fb-code 3922 behorende functies dienstindeler en rayonassistent met tezamen

11 arbeidsplaatsen;

- de tot de fb-code 7959 behorende functie lampenkappenstikker met 12 arbeidsplaatsen;

- de tot de fb-code 3991 behorende functie medewerker secretariaat met 7 arbeidsplaatsen.

Daarmee is voldaan aan de in artikel 3 van het Schattingsbesluit neergelegde eis dat de schatting wordt gedragen door ten minste drie functies die tezamen ten minste dertig arbeidsplaatsen vertegenwoordigen.

Vergelijking van het mediane loon van deze functies met gedaagdes maatmaninkomen levert een mate van arbeidsongeschiktheid op van 48% en leidt derhalve tot indeling in de klasse van 45 tot 55%.

Nu indeling in deze klasse ook aan de orde zou zijn indien gedaagde eveneens geschikt zou kunnen worden geacht voor de functies administratief medewerker en werkvoorbereider/planner, behoeft de juistheid van appellants standpunt dienaangaande geen beoordeling.

De aangevallen uitspraak komt derhalve -zij het met verbetering van gronden- voor bevestiging in aanmerking.

Nu tevens vaststaat dat gedaagde op 1 juli 1995 ingedeeld moet worden in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%, zal de Raad aldus zelf in de zaak voorzien.

Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.

Ten aanzien van de proceskosten in eerste aanleg heeft de rechtbank reeds beslist. Daartegen zijn in hoger beroep geen gronden aangevoerd.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.

Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet , stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van f 675,- dient te worden geheven.

Beslist wordt als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Herziet de aan gedaagde toegekende uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO en stelt deze nader vast naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% op 1 juli 1995;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,-;

Verstaat dat van appellant een recht van f 675,- wordt geheven.

Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en mr M.M. van der Kade en mr J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr P.W.A. van Geloven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2000.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) P.W.A. van Geloven.

IS


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature