Uitspraak
98/5657 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het bestuur van de Stichting [stichting] te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Breda op 4 juni 1998 onder nummer 97/1601 AW VI gegeven uitspraak.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 augustus 1999, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr E.G. Hoorn, advocaat te Tilburg en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr B. Kuenen, advocaat te Breda.
Aangezien de Raad van oordeel was dat het onderzoek niet volledig is geweest, is het onderzoek heropend.
Partijen hebben desverzocht toestemming verleend om het geding zonder verdere zitting af te doen.
II. MOTIVERING
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten.
Appellante is op basis van een tijdelijk dienstverband voor de duur van de opleiding tot verpleegkundige B werkzaam geweest bij het Psychiatrisch Ziekenhuis [stichting] te [vestigingsplaats]. Met ingang van 6 januari 1996 is dit dienstverband beëindigd.
In de nacht van 19 op 20 oktober 1994 is een patiënte weggelopen van de afdeling waar appellante toen dienst had. In opdracht van de dienstdoende coördinator is op 20 oktober 's morgens om 5.30 uur, een zoekactie gestart waaraan ook appellante heeft deelgenomen, daarbij vergezeld door een patiënt. Bij die zoekactie is appellante ten val gekomen en heeft ze een scheurtje in haar ellepijp opgelopen.
Bij het in dit geding bestreden besluit van 16 april 1997 heeft gedaagde de weigering om de schade als gevolg van de val te vergoeden gehandhaafd. Deze weigering is in hoofdlijnen gebaseerd op de volgende overwegingen:
- dat niet aannemelijk wordt geacht dat de aan appellante meegegeven lamp ondeugdelijk was, nu appellante hiervan vóór 21 oktober 1996 geen melding heeft gemaakt, ook niet in het gesprek met gedaagdes adviseur van GAB Robins Takkenberg B.V.;
- dat overigens ook een goed functionerende lamp appellante niet stellig had kunnen behoeden voor een misstap;
- dat de Centrale Raad van Beroep, sprekende van een zekere vorm van risicoaanvaarding, tenminste impliciet heeft doen blijken dat voor deze risicoaansprakelijkheid een causaal verband tussen het object van de werkzaamheden en het ongeval vereist is;
- dat het ongeval van appellante zijn enige verklaring vindt in onvoldoende oplettendheid tijdens de door appellante zelf uitgestippelde zoektocht.
De rechtbank heeft het namens appellante tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard, waarbij, kort samengevat, is geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat gedaagde appellante bij haar zoektocht een haperende lamp ter beschikking heeft gesteld en ook overigens niet is gebleken dat gedaagde tekort is geschoten, zodat niet onrechtmatig is gehandeld. Met betrekking tot de risicoaansprakelijkheid heeft de rechtbank overwogen dat daarvan geen sprake kan zijn, nu de zoekopdracht niet op één lijn kan worden gesteld met werkzaamheden van bedrijfsmatige aard en hieraan geen potentieel gevaarlijke gereedschappen of machines te pas komen.
Appellante heeft in hoger beroep in hoofdlijnen aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de kwestie niet heeft beoordeeld vanuit het oogpunt van risicoaansprakelijkheid die op grond van de jurisprudentie op gedaagde rust, nu dit wel een ongeval van bedrijfsmatige aard betreft. Voorzover de Raad dit niet zou kunnen volgen zou moeten worden geconstateerd dat op grond van de huidige maatschappelijke tendensen sprake is van een risicoaansprakelijkheid, hetgeen tot wijziging van de vigerende jurisprudentie zou moeten leiden. In dit kader is onder meer verwezen naar de literatuur en de ontwikkelingen binnen het civiele arbeidsrecht in de richting van risicoaansprakelijkheid van de werkgever.
Ook als vastgehouden wordt aan het beginsel van schuldaansprakelijkheid zou gedaagde naar de opvatting van appellante aansprakelijk zijn voor de door haar ondervonden schade. Gebleken zou zijn dat de desbetreffende medewerkers niet werden voorzien van een deugdelijke lamp, hetgeen in combinatie met de aard van het zoekterrein aansprakelijkheid met zich zou brengen. Verder zou sprake zijn van onzorgvuldige besluitvorming, nu de patiënt die appellante vergezelde ten tijde van het ongeval in het kader van de voorbereiding van het bestreden besluit niet is gehoord.
Door gedaagde is dit standpunt van appellante bestreden, waarbij een beroep is gedaan op de jurisprudentie van de Raad, zoals bijvoorbeeld neergelegd in de uitspraak van 17 maart 1994, TAR 1994, 106. Aangevoerd is dat appellante ter uitvoering van haar werkzaamheden, voorzien van een zoeklamp, op een haar bekend terrein, heeft deelgenomen aan een (niet ongebruikelijke) zoektocht, waarbij zij geheel buiten toedoen van gedaagde door een ongelukkige misstap en onoplettendheid van appellante zelf ten val is gekomen en waarbij geen gebruik is gemaakt van gevaarlijk gereedschap. Pas bij schrijven van 17 oktober 1996 (bijna twee jaren na het ongeval) is namens appellante gemeld dat de lamp niet goed functioneerde. Gedaagde acht de onjuistheid van de stelling dat de lamp niet deugdelijk was voldoende aannemelijk gemaakt en meent dat het letsel niet is veroorzaakt door enige tekortkoming in de zorgplicht van gedaagde. Er hadden geen doeltreffender maatregelen kunnen zijn genomen om een ongeval tijdens de zoektocht te voorkomen.
De Raad overweegt als volgt.
Het door appellante bestreden besluit betreft een zogeheten zuiver schadebesluit dat betrekking heeft op schade die appellante stelt geleden te hebben als gevolg van het haar in ambtelijke dienstbetrekking op 20 oktober 1994 overkomen ongeval .
In de op deze dienstbetrekking van toepassing zijnde rechtspositievoorschriften ontbreekt een bepaling waaraan appellante aanspraak kan ontlenen op vergoeding van schade als door haar gesteld. De Raad overweegt, onder verwijzing naar artikel 125 van de Ambtenarenwet , dat de vraag welk recht op schadevergoeding voor appellante uit haar dienstbetrekking voortvloeit, niet kan worden beantwoord door rechtstreekse toepassing van een regel van burgerlijk recht. Dit staat er evenwel niet aan in de weg dat appellante jegens gedaagde aanspraak kan hebben op vergoeding van door haar in de uitoefening van haar werkzaamheden geleden schade en dat de bestuursrechter in ambtenarenzaken een besluit van een bestuursorgaan dienaangaande kan toetsen.
Indien de door een ambtenaar gestelde schade het gevolg is van een vernietigd(e) (of als onrechtmatig erkend)(e) besluit of handeling van het bestuursorgaan zoekt de Raad volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 13 maart 1997, TAR 1997, 84) bij de toetsing van een zuiver schadebesluit, evenals hij dat doet bij toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht, zulks uiteraard met inachtneming van de specifieke eisen die het bestuursrecht stelt, zoals die ook tot uiting komen in de jurisprudentie van de burgerlijke rechter betreffende de gevolgen van een door de bestuursrechter vernietigd overheidsbesluit.
Indien sprake is van een zuiver schadebesluit dat geen verband houdt met een vernietigd(e) (of als onrechtmatig erkend(e)) besluit of handeling van het bestuursorgaan, maar dat zoals in casu, verband houdt met de door een ambtenaar in de uitoefening van zijn dienstbetrekking geleden schade, hanteert de Raad tot nu toe de norm (zie bijvoorbeeld CRvB 13 februari 1997, TAR 1997, 59) dat, in aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht, voor schadevergoeding (alleen dan) aanleiding kan zijn indien de schade het gevolg is van onrechtmatig handelen van het bestuursorgaan. Onder verwijzing naar de uit het bepaalde bij en krachtens de Arbeidsomstandighedenwet voortvloeiende verplichtingen voor de werkgever te zorgen voor de veiligheid in verband met de arbeid, heeft de Raad - ter nuancering van zijn destijds gehanteerde minder ver gaande norm - geoordeeld dat voor gevallen waarbij (letsel)schade ontstaat als gevolg van een ongeval tijdens werkzaamheden van bedrijfsmatige aard waarbij gebruik gemaakt wordt van gereedschap en machines, een zekere vorm van risicoaanvaarding door het bestuursorgaan aangenomen moet worden (zie CRvB 9 december 1993, TAR 1994, 34). In zijn op evenvermelde uitspraak gevolgde rechtspraak wordt vervolgens, mede in reactie op de in de praktijk gebruikte begrippen, wel gesproken van (een zekere vorm van) risico- en van schuldaansprakelijkheid (zie bijvoorbeeld CRvB 13 februari 1997, TAR 1997, 59 en CRvB 11 november 1999, JB 1999, 306).
Omdat de formulering van deze tot nu toe aangelegde toetsingsmaatstaven in de praktijk tot onduidelijkheden blijkt te leiden, ziet de Raad aanleiding tot het herformuleren van de norm die hij bij toetsing van gevallen als het onderhavige zal hanteren. Hij formuleert deze norm, die hij ook tot uitdrukking gebracht ziet in het thans in artikel 7:658 van het BW bepaalde, als volgt:
Voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit de op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften heeft de ambtenaar recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de Raad van oordeel dat gedaagde genoegzaam heeft aangetoond dat hij in het onderhavige geval niet tekort is geschoten in het nakomen van zijn verplichtingen.
Het voor zoekacties als deze geldende protocol is gevolgd en er zijn instructies gegeven die in verband met de aard van de opdracht en de aard van de arbeid adequaat zijn geweest. Namens gedaagde is de stelling van appellante dat de ten behoeve van de zoektocht aan haar verstrekte lamp de schade heeft veroorzaakt deugdelijk weerlegd.
Nu de Raad in hetgeen overigens van de zijde van appellante is aangevoerd evenmin aanleiding heeft gevonden het bestreden besluit in rechte niet houdbaar te achten, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet tenslotte geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb .
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2000.
(get.) W. van den Brink.
(get.) S.P. Madunic.
HD
22.06
Q