U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Herziening ten nadele van; betekenis van gebrekkige voorbereiding oorspronkelijke beslissing.

Uitspraak



BPW 1986/79

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[klager], wonende te [woonplaats] (Oostenrijk), klager,

en

de Pensioen- en Uitkeringsraad, als rechtsopvolger van de Buitengewone

Pensioenraad, verweerder.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

De Buitengewone Pensioenraad - bedoeld in artikel 21 van de Wet

buitengewoon pensioen 1940-1945, zoals die wet tot 1 juli 1990 luidde -

heeft bij een in fotocopie aan deze uitspraak gehechte beslissing van 6

juli 1984 verstaan:

1. het aan klager bij beslissing van 13 augustus

1975 verleende vermeerderd pensioen, gelet op

artikel 42, eerste lid, oud, van de Wet

buitengewoon pensioen 1940-1945, in te trekken;

en

2. hetgeen aan klager uit hoofde van de

laatstgenoemde beslissing reeds is uitbetaald,

terug te vorderen, gelet op artikel 42, vijfde

lid, van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945.

Een bezwaar dat klager tegen de beslissing van 6 juli 1984 indiende, heeft

de Buitengewone Pensioenraad bij

een beslissing van 7 oktober 1986, onder volledige handhaving van de

beslissing waarvan bezwaar, afgewezen.

Van de beslissing d.d. 7 oktober 1986 is Mr. A.J.L.J. Pfeil, advocaat en

procureur te Maastricht, als gemachtigde van klager bij de Raad in beroep

gekomen. In een aanvullend klaagschrift d.d. 14 mei 1987 (voorzien van

bijlagen) is uiteengezet, waarom klager zich met de bestreden beslissing

niet kan verenigen.

Namens de Buitengewone Pensioenraad zijn bij brief van

3 augustus 1988 nog een aantal gedingstukken en is onder dagtekening 17

oktober 1988 een brief d.d. 28 september 1988 van de Stichting 1940-1945

aan de Raad ingezonden.

Medio 1989 zijn op verzoek van 's Raads fungerend voorzitter vanwege het

Ministerie van Justitie het daar berustende PRA-dossier betreffende klager

en vanwege het Arrondissementsparket te Maastricht het strafprocesdossier,

rolnummer MK 275/83, ten name van klager, aan de Raad toegezonden.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad op 9 januari 1992.

Aldaar is klager in persoon verschenen, bijgestaan door Mr. Pfeil voornoemd

als zijn raadsman, terwijl verweerder - in dit geding als zodanig

optredend ingevolge de Wet op de Pensioen- en Uitkeringsraad (Wet van 27

juni 1990, Stb. 324) - zich heeft doen vertegenwoordigen door Mr. M.P.H.

Nijhuis, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.

II. MOTIVERING

De Raad ontleent aan de gedingstukken in de eerste plaats het volgende.

In oktober 1974 heeft klager, die is geboren op 8 juni 1919, bij de

toenmalige Buitengewone Pensioenraad (verder: BPR) een aanvraag ingediend

om toekenning van buitengewoon pensioen uit eigen hoofde ingevolge de Wet

buitengewoon pensioen 1940-1945 (hierna: de Wet).

Onder dagtekening 3 maart 1975 heeft de Stichting 1940-1945 ten name van

klager de in artikel 24, eerste lid, van de Wet bedoelde verklaring

afgegeven. Deze verklaring houdt - overeenkomstig de verklaring van het

bestuur van die stichting, distrikt Gelderland/Overijssel - in dat na

onderzoek is komen vast te staan dat klager heeft behoord tot de deelnemers

aan het verzet in de zin van de Wet en dat een omstandigheid als bedoeld in

artikel 2, tweede lid, van de Wet niet aanwezig is; naar luid van dat

voorschrift komen voor toekenning van buitengewoon pensioen niet in

aanmerking zij, die zich tijdens de vijandelijke bezetting van het Rijk in

Europa uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig hebben

gedragen. Bedoeld

onderzoek had (samengevat) uitgewezen: dat klager vanwege de Duitse

bezetter op 17 april 1941 te Beekbergen was gearresteerd; dat hij in het

eerste Vrij Nederland-proces voor het Gericht des Marinebefehlhabers in den

Niederlanden te Utrecht einde oktober 1941 wegens verboden wapenbezit was

veroordeeld tot een tuchthuisstraf van een jaar en zes maanden; dat hij

(evenwel) als Nacht und Nebel-gevangene, na ingesloten te zijn geweest in

achtereenvolgens het kamp Amersfoort en het kamp Vught, in juni 1943 naar

het het concentratiekamp Natzweiler werd gedeporteerd en van daaruit in

september 1944 naar het concentratiekamp Dachau werd overgebracht in welk

kamp hij, na in buitencommando's te hebben gewerkt, de bevrijding heeft

meegemaakt.

De BPR heeft bij een beslissing van 13 augustus 1975 aan klager met ingang

van 1 november 1974 een (vermeerderd) buitengewoon pensioen ingevolge de

Wet verleend, berekend naar een invaliditeit van blijvend 100%. Daartoe

heeft de BPR de voormelde verklaring ten name van klager d.d. 3 maart 1975

van de Stichting 1940-1945 gevolgd.

Bij een brief van 30 december 1981 heeft de centrale hoofdbestuurscommissie

van de Stichting 1940-1945 aan de BPR bericht dat zij enige jaren geleden

(in 1978) van betrouwbare zijde attent was gemaakt op een tot dan toe bij

haar onbekend gegeven inzake klager. Blijkens die brief ging het om het

gegeven, dat klager na de bevrijding van het kamp Dachau aldaar onder

arrest werd gesteld wegens verdenking van ernstige misdragingen gedurende

de laatste drie maanden van 1944 jegens Joodse kampgenoten in het kamp

Kaufbeuren/Riederloh. De brief was voorzien van een groot aantal bijlagen,

waaronder gegevens afkomstig uit het bij het Ministerie van Justitie

berustende PRA-dossier over klager.

In december 1982 is klager gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te

Maastricht. Klager werd ten laste gelegd (voor zover in casu van belang en

summier samengevat), dat hij in het tijdvak van 1 oktober 1944 tot en met

10 januari 1945 in een kamp in de omgeving van Kaufbeuren, waarin Joodse

dwangarbeiders verbleven, als funktionaris (genoemd werden de functies van

Kampoudste en Blokoudste) van de vijand zich heeft schuldig gemaakt aan

enig misdrijf tegen de menselijkheid als bedoeld in artikel 6 onder c van

het Handvest behorende bij de Overeenkomst van Londen van 8 augustus 1945

(koninklijk besluit van 4 januari 1946, staatsblad G5). Bij vonnis van de

strafkamer van de voormelde rechtbank d.d. 20 mei 1983, gepubliceerd in NJ

1984 nr. 624, is klager van het hem ten laste gelegde vrijgesproken omdat

niet wettig en overtuigend bewezen werd geacht wat aan klager ten laste was

gelegd.

De centrale hoofdbestuurscommissie van de Stichting 1940-1945 heeft bij

brief van 18 juni 1984 aan de BPR bericht dat zij op grond van de sinds

1978 nieuw gevonden stukken van mening is dat klager zich in het bijzonder

als Kampoudste van het buitencommando Kaufbeuren/Riederloh zodanig heeft

gedragen, dat hem de verklaring van niet-onwaardigheid in Nederlands

nationale zin niet toekomt; daarom is bij die brief de op 3 maart 1975

afgegeven verklaring van niet-onwaardigheid ingetrokken.

Vervolgens heeft de BPR - nadat pogingen om klager te horen niet waren

geslaagd - de in rubriek I genoemde en omschreven herzieningsbeslissing

d.d. 6 juli 1984 het licht doen zien.

Die beslissing is na bezwaar van klager bij de thans bestreden beslissing

gehandhaafd.

De Raad moet in dit geding beoordelen of de bestreden beslissing met vrucht

in rechte kan worden aangetast. Dienaangaande overweegt de Raad, zulks aan

de hand van de overwegingen van de herzieningsbeslissing d.d. 6 juli

1984, het volgende.

Bij de herzieningsbeslissing is in de eerste plaats het aan klager bij de

beslissing van 13 augustus 1975 verleende vermeerderd buitengewoon pensioen

ingetrokken. In dit opzicht is die beslissing gebaseerd op artikel 4 2,

eerste lid, oud, van de Wet. Zij rust ten gronde op het nadere oordeel van

de BPR dat klager zich uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaardig

heeft gedragen als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet en dat

klager daarom niet voor toekenning van buitengewoon pensioen in

aanmerking komt.

Ingevolge artikel 42, eerste lid, oud, van de Wet kan de BPR een door hem

genomen definitieve beslissing in het nadeel van de bij die beslissing

betrokkene herzien op grond van - in dezen van belang - gegevens die -

naar

's Raads oordeel: aan de BPR - niet bekend waren ten tijde van het nemen

van die beslissing en die, zo zij wel bekend waren geweest, tot een

andersluidende beslissing zouden hebben geleid.

Blijkens de herzieningsbeslissing, zoals zij namens verweerder is

toegelicht ter terechtzitting van de Raad, heeft de BPR voor het ten

aanzien van klager toepassing geven aan artikel 42, eerste lid, oud, van de

Wet met het oog op artikel 2, tweede lid, van de Wet doorslaggevend

gevonden dat eerst na de toekenningsbeslissing van

13 augustus 1975 aan hem bekend geworden gegevens aanwijzen dat klager in

het kamp Kaufbeuren/Riederloh een functie heeft vervuld en dat klager zijn

mogelijkheden om in dat kamp voorgevallen mishandelingen van Joodse

gevangenen te voorkomen, niet heeft aangewend.

De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat de Stichting 1940-1945

de verklaring als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de Wet d.d. 3

maart 1975 ten aanzien van klager heeft afgegeven zonder te beschikken over

het resultaat van een inhoudelijk onderzoek ter zake van het onderdeel van

de waardigheid in verband met artikel 2, tweede lid, van de Wet. Een

zodanig onderzoek was wel

ingesteld. In oktober 1974 was vanwege het distriktskantoor van de

Stichting 1940-1945 te Arnhem aan het Ministerie van Justitie verzocht na

te gaan of klager daar als politiek betrouwbaar, wat betreft de jaren

1940-1945, bekend staat. In een brief van 19 november 1974 heeft een

rapporteur van de stichting aan dat kantoor verslag gedaan van zijn

bevindingen van het inzage nemen van het bij genoemd ministerie voorhanden

zijnde PRA-dossier over klager. De aldus aan het distriktskantoor te Arnhem

beschikbaar gestelde gegevens zijn niet aan het hoofdkantoor van de

Stichting 1940-1945 medegedeeld en de centrale hoofdbestuurscommissie van

de stichting heeft zonder inhoudelijke informatie inzake het element van de

waardigheid ten aanzien van klager de verklaring van 3 maart 1975

afgegeven. Deze gang van zaken bij de Stichting 1940-1945 is onbegrijpelijk

en niet aanvaardbaar, doch kan de BPR niet worden aangewreven.

Naar het oordeel van de Raad regardeert de BPR in casu wel dat hij bij het

nemen van de toekenningsbeslissing d.d. 13 augustus 1975 voetstoots de

verklaring van de Stichting 1940-1945 d.d. 3 maart 1975 wat betreft artikel

2, tweede lid, van de Wet heeft gevolgd en geen stappen heeft ondernomen om

in het bezit te komen van inhoudelijke informatie betreffende het voor de

toepassing van de Wet essentiële element van de waardigheid. Dit had bij

een normaal zorgvuldige behandeling van klagers aanvraag zonder meer op de

weg van de BPR gelegen nu in het hem door de Stichting 1940-1945

aangereikte verzetsdossier ten name van klager geen enkel inhoudelijk

gegeven betreffende de waardigheid van klager aanwezig was en met name

moest blijken dat niet - wat, onbekend, vanwege het distriktskantoor van de

Stichting 1940-1945 te Arnhem (als vermeld) wel was gebeurd - aan het

Ministerie van Justitie naar gegevens inzake de waardigheid van klager

was gevraagd. Het standpunt van de BPR in de herzieningsbeslissing, hierop

neerkomende dat hij er op grond van de in 1975 verkregen gegevens van de

Stichting 1940-1945 van mocht uitgaan dat een volledige overdracht van alle

ter beschikking staande stukken en alle benodigde informatie had

plaatsgevonden, miskent dat het uiteindelijk de taak van de BPR is om in

een concreet geval te beslissen of artikel 2, tweede lid, van de Wet aan

het toekennen van buitengewoon pensioen in de weg staat.

Indien de BPR de toekenningsbeslissing van 13 augustus 1975 op het vlak van

artikel 2, tweede lid, van de Wet wel met normale zorgvuldigheid had

voorbereid, dan had hij aanstonds uit het verkregen PRA-dossier over

klager, in het bijzonder gegeven het zich daarin bevindende

proces-verbaal van aanhouding en inbewaringstelling op naam van klager d.d.

1 juni 1945 van het Veiligheidsdetachement te Zevenaar, geleerd dat klager

"in het kamp Dachau een baantje heeft gehad en volgens eigen verklaring

Joden heeft geslagen", terwijl voorts was aangetekend dat klager in

Kaufbeuren lageroudste was geweest over 600 Joden.

De zojuist vermelde gegevens acht de Raad, lettende op hetgeen hij over de

kwaliteit van de voorbereiding van de toekenningbeslissing d.d. 13 augustus

1975 heeft overwogen, niet gegevens te zijn, waarvan gezegd kan worden dat

zij aan de BPR ten tijde van het nemen van die beslissing niet bekend zijn

geweest, bedoeld in artikel 42, eerste lid, oud, van de Wet.

Dit betekent dat als substraat van de herzieningsbeslissing niet kan worden

aangemerkt het gegeven dat klager als gevangene in het kamp

Kaufbeuren/Riederloh "een" functie heeft vervuld. Het andere in die

beslissing gehanteerde gegeven, dat klager zijn mogelijkheden om de in dat

kamp voorgevallen mishandelingen van Joodse gevangenen te voorkomen, niet

heeft aangewend, acht de Raad niet een zelfstandig gegeven maar een

derivatief aspekt van het in 1945 gestelde feit, dat klager Joden heeft

geslagen; dat laatste overigens heeft de BPR in de herzieningsbeslissing

niet tevens in aanmerking genomen, hetgeen naar 's Raads oordeel gegeven

het genoemde vonnis van de rechtbank te Maastricht niet anders dan juist

is. Ook het gestelde inzake de aan klager toegedachte mogelijkheden kan

derhalve niet als een substraat van de herzieningsbeslissing in

aanmerking genomen worden.

Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de slotsom, dat de essentiële

gegevens inzake de toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Wet, welke

de BPR aan de herzieningsbeslissing ten grondslag heeft gelegd, geen

gegevens zijn als in artikel 42, eerste lid, oud, van de Wet bedoeld.

Derhalve is die beslissing in strijd met de Wet genomen en kan zij daarom -

evenals de bestreden beslissing - niet in stand gelaten worden. De in

geding zijnde - hiervoren omschreven - vraag beantwoordt de Raad

bevestigend.

De Raad overweegt ten overvloede nog dat, zou hij hebben geoordeeld dat het

gestelde omtrent de aan klager toegedachte mogelijkheden om zijn Joodse

medegevangenen te helpen, wel een zelfstandig gegeven is in de zin van

artikel 42, eerste lid, oud, van de Wet, dan zijn slotsom was geweest dat

de herzieningsbeslissing op dat stuk een draagkrachtige motivering mist. De

BPR heeft bij de herzieningsbeslissing het standpunt ingenomen dat klager

in het kamp Kaufbeuren/Riederloh "een" functie heeft vervuld. Hij heeft

derhalve niet aangegeven om wélke functie het gaat. De Raad kan dit niet

voor onjuist houden omdat ook hij aan de beschikbare gegevens, waarvan

inzonderheid gegevens d.dis. 1 en 6 oktober 1944 van het

Konzentrationslager Dachau, Arbeitseinsatz, niet met de in dezen vereiste

zekerheid kan ontlenen welke functie klager heeft vervuld. Het brengt wel

mee dat het gestelde inzake de mogelijkheden als voormeld niet ingekleurd

kan worden en door de BPR bij de herzieningsbeslissing ook niet

ingekleurd is. Langs deze weg zou de Raad tot het oordeel zijn gekomen

dat de herzieningsbeslissing (en de bestreden beslissing) op een essentieel

onderdeel strijden met het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat

inhoudt dat een beslissing moet kunnen worden gedragen door de daaraan

gegeven motivering.

De Raad beslist als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt de bestreden beslissing en de daaraan ten grondslag liggende

beslissing van 6 juli 1984.

Aldus gegeven door Mr. J.G. Treffers als voorzitter en Mr. R.C. Schoemaker

en Mr. G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van M.W. Hulsman als

griffier.

Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 1992 door voornoemde

voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.

(get.) J.G. Treffers.

(get.) M.W. Hulsman.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature