Uitspraak
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 23/1072
uitspraak zonder zitting van de enkelvoudige kamer van 27 augustus 2024 in de zaak tussen
[naam 1] B.V., te [plaats] (onderneming)(gemachtigde: mr. S.J.M. Wonders)
en
de minister van Economische Zaken
Procesverloop
Met het besluit van 26 april 2022 heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2022 afgewezen.
Met het besluit van 2 maart 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Beoordeling
1. Het College doet uitspraak zonder zitting, omdat het na lezing van het beroepschrift en de andere stukken in het dossier over voldoende informatie beschikt om tot een oordeel te komen. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een zitting in dat geval niet nodig is.
2 De minister heeft de subsidieaanvraag van de onderneming afgewezen, omdat uit de gegevens van de Belastingdienst is gebleken dat de onderneming niet voldoet aan het vereiste dat zij ten minste 30% omzetverlies heeft geleden.
3.1De onderneming voert aan dat de minister voor het bepalen van de referentieperiode ten onrechte is uitgegaan van de inschrijfdatum in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (11 oktober 2018) terwijl de onderneming feitelijk later is begonnen met haar activiteiten. De onderneming beschikte op 17 januari 2019 over de benodigde drank- en horecawetvergunning en op 29 maart 2019 opende het restaurant zijn deuren. In dit verband wijst de onderneming op de uitspraak van het College van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845). Uit die uitspraak volgt dat een onderneming die is begonnen tussen 1 januari 2019 en 31 maart 2019 mag kiezen tussen de referentieperiodes Q2 van 2019 en Q1 van 2020. Het aanvraagformulier bood niet de mogelijkheid om Q2 van 2019 aan te kruisen.
3.2
De onderneming voert verder aan dat de minister de TVL op een onjuiste wijze toepast door uit te gaan van de daadwerkelijk gerealiseerde omzet in de subsidieperiode en niet van de door de onderneming opgegeven verwachte omzet. Als de minister dan toch uitgaat van de daadwerkelijk gerealiseerde omzet, dan had hij ook moeten kijken naar het omzetverlies van de hele groep waar de onderneming toe behoort.
3.3
De afwijzing van de TVL-aanvraag is willekeurig en onrechtvaardig. Volgens de onderneming zijn er bijzondere omstandigheden op grond waarvan zij voor subsidie in aanmerking moet komen. De TVL heeft als doel en strekking om door overheidsmaatregelen getroffen ondernemingen te compenseren. Het restaurant van de onderneming was door beperkingen van de overheid gedwongen de deuren te sluiten tijdens de COVID-19-pandemie. Die pandemie heeft grote gevolgen gehad voor horecaondernemingen en de politiek heeft toegezegd hen ruimhartig te compenseren.
3.4
Verder voert de onderneming onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1963) aan dat in haar geval sprake is van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Beoordeling door het College
De referentieperiode
4 Het College heeft al vaker uitspraak gedaan over de vraag of zijn in 3.1 aangehaalde uitspraak van 31 augustus 2021 ook van toepassing is op latere subsidiekwartalen. Uit die uitspraken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 juni 2023, ECLI:NL:CBB:2023:306) volgt dat de uitspraak van 31 augustus 2021 gaat over het begrip ‘start van de activiteiten’. Dat begrip maakte onderdeel uit van de TVL voor de eerste subsidieperiodes (tot Q1 van 2021). Voor subsidieaanvragen vanaf Q1 van 2021 geldt dat voor het bepalen van de referentieperiode alleen de datum van de inschrijving in het handelsregister van belang is. De onderneming is op 11 oktober 2018 ingeschreven in het handelsregister. Dat betekent dat de uitzondering voor startende ondernemers uit artikel 2.6.3, derde lid, van de TVL op haar niet van toepassing is en dat zij dus niet in aanmerking komt voor een andere referentieperiode dan Q1 van 2019 of Q1 van 2020.
Berekening van het omzetverlies
5.1
Op grond van artikel 2.6.3, vijfde lid, van de TVL wordt als omzet beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting. Dat de onderneming (op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, aanhef en onder e, van de TVL ) bij haar aanvraag een schatting van de omzet in de subsidieperiode mag opgeven, betekent niet dat de minister bij het controleren van die aanvraag niet (alvast) de gegevens van de Belastingdienst mag opvragen om de opgegeven omzet te controleren. Uit de TVL volgt niet dat de minister te allen tijde uit moet gaan van de door de onderneming opgegeven (al dan niet geschatte) omzetgegevens uit de eigen administratie.
5.2
Verder stelt het College vast dat de onderneming een MKB-onderneming is waarvoor de TVL niet de mogelijkheid biedt om een aanvraag op groepsniveau te doen of het omzetverlies op groepsniveau te berekenen
Het evenredigheidsbeginsel
6.1
Voor het overige volstaat het College met een verwijzing naar de uitspraak van het College van 14 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:313), onder 7. Die uitspraak gaat over [naam 2] B.V. waarin ook is aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het College heeft in die uitspraak al geoordeeld dat deze beroepsgrond niet slaagt. Gelet op de uitspraak van het College van 26 maart 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:190) en het feit dat sprake is van een andere onderneming binnen dezelfde franchise overweegt het College in aanvulling daarop als volgt.
6.2
Bij een gebonden bevoegdheid moet het College beoordelen of omstandigheden aanwezig zijn die maken dat toepassing van die bepaling in het voorliggende geval tot een onevenredige uitkomst zou leiden. Daarbij gaat het dan om de evenwichtigheid. Een besluit is onevenwichtig als het in de gegeven omstandigheden voor een of meer belanghebbenden onredelijk bezwarend is. De onderneming heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die maken dat de minister had moeten afwijken van de TVL. Dat de minister voor andere kwartalen wel subsidie heeft verleend, maakt niet dat ook voor Q1 van 2022 subsidie moet worden verleend. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet.
Het beroep op het EP
7 Het College is tot slot van oordeel dat het beroep van de onderneming op artikel 1 van het EP, inhoudende dat op haar door de gedwongen sluiting van de horeca een individuele en buitensporige last rust, niet slaagt. Dat volgt ook uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van het College van 14 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:313), onder 9.
Conclusie
8 Het beroep is (kennelijk) ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. M. Ettema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2024.
w.g. B. Bastein w.g. M. Ettema
Afschrift verzonden aan partijen op:
Wat u kunt doen als u het niet eens bent met deze uitspraak
Tegen deze uitspraak kunt u in verzet gaan bij het College. U doet dit door in een brief (het verzetschrift) toe te lichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak. Zorg ervoor dat het College uw verzetschrift op tijd ontvangt, namelijk binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. In uw verzetschrift kunt u het College vragen om mondeling te mogen toelichten waarom u het niet eens bent met de uitspraak.