Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Het beroep van appellant I

Zoals het College in zijn uitspraak van 4 juni 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:378, onder 2.4.4) onder verwijzing naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 2 april 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:635 en ECLI:NL:CRVB:2024:636) heeft overwogen levert het enkele niet toekennen van een vergoeding van bezwaarkosten niet langer een zelfstandig procesbelang op, tenzij – voor zover hier van belang – het betrokken bestuursorgaan zijn besluit in bezwaar heeft herroepen zonder daarbij een vergoeding van bezwaarkosten toe te kennen terwijl daar wel om was gevraagd. Vaststaat dat het college van b en w een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 4:5, eerste lid, van de Awb en dat het met het bestreden besluit I inhoudelijk op het verzoek heeft beslist. Daarmee heeft het college van b en w die buitenbehandelingstelling herroepen (vergelijk onder 2.3 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 juli 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BD7360). Dit betekent dat bedoelde uitzondering zich hier voordoet en appellant I procesbelang kan ontlenen aan de omstandigheid dat geen vergoeding is toegekend voor de in bezwaar gemaakte proceskosten.

Met appellant is het College van oordeel dat het college van b en w de door appellant I in bezwaar gemaakte proceskosten had moeten vergoeden, aangezien de buitenbehandelingstelling is herroepen wegens aan het college van b en w te wijten onrechtmatigheid.

Deze beroepsgrond slaagt. De beroepsgronden gericht tegen de afwijzing van het verzoek om ontheffing behoeven geen bespreking meer.

Het beroep is gegrond en het bestreden besluit I moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb , voor zover het college van b en w daarbij de door appellant I in bezwaar gemaakte proceskosten niet heeft vergoed.

Het beroep van appellant II

Dat b en w ter zake van het verlenen van ontheffingen als hier aan de orde geen beleid heeft, betekent, anders dan appellant II aanvoert, niet dat de ontheffing al om die reden moet worden verleend.

Verder volgt het College appellant II niet in diens betoog over de Dienstenrichtlijn.

Het College deelt niet de opvatting van appellant II dat de besluitvorming van het college van b en w onzorgvuldig is.

Het betoog van appellant II dat bij hem het vertrouwen is gewekt dat de opvolgende winkeliers dezelfde overdraagbare ontheffing krijgen als A. Günes in 2013, of op zijn minst een vergelijkbare ontheffing krijgen zolang aan de winkel zelf niets is veranderd, slaagt niet.

Het College volgt appellant II wel in zijn standpunt dat het college van b en w hem opnieuw had moeten horen. Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb , bepaalt dat een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid moet stellen te worden gehoord. Dit betekent dat het bestreden besluit II in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is genomen. Het College ziet aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb omdat aannemelijk is dat appellant II door dit gebrek niet is benadeeld. In beroep is appellant II namelijk in de gelegenheid gesteld zijn standpunt mondeling toe te lichten en heeft hij zich alsnog over die stukken kunnen uitlaten.

Anders dan appellant II heeft aangevoerd bestaat geen grond voor de conclusie dat de weigering van de bezwaarschriftencommissie om een nadere hoorzitting te houden ertoe leidt dat die commissie, dan wel het college van b en w, vooringenomen zijn.

Tot slot heeft het college van b en w het verzoek om de in bezwaar gemaakte proceskosten terecht afgewezen. Uit artikel 7:15, tweede lid, van de Awb volgt dat die kosten uitsluitend worden vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Met het bestreden besluit II heeft het college van b en w het afwijzingsbesluit niet herroepen.

Het beroep van appellant II is ongegrond.

Uitspraak



uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 22/25 en 22/665

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 juli 2024 in de zaken tussen [naam 1] , te Den Haag en [naam 2] , te Den Haag

(gemachtigde: mr. drs. A.P.W. van Delden)

en

het college van burgemeester en wethouders Leidschendam-Voorburg

(het college van b en w)

(gemachtigden: mr. R. de Jager en mr. J. Dos Santos)

Procesverloop

Zaaknummer 22/665

Met het besluit van 7 juni 2021 (de buitenbehandelingstelling) heeft het college van b en w het verzoek van [naam 2] om ontheffing van het verbod opgenomen in artikel 2, eerste lid, van de Winkeltijdenwet (Wtw), buiten behandeling gesteld.

Met het besluit van 4 maart 2022 (bestreden besluit I) heeft het college van b en w het bezwaar van [naam 2] gegrond verklaard, de buitenbehandelingstelling ingetrokken en het verzoek om ontheffing afgewezen.

[naam 2] heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.

Het college van b en w heeft een verweerschrift ingediend.

Zaaknummer 22/25

Met het besluit van 7 juni 2021 (afwijzingsbesluit) heeft het college van b en w het verzoek van [naam 1] om ontheffing van het verbod opgenomen in artikel 2, eerste lid, van de Wtw , afgewezen.

Op 22 oktober 2021 heeft het college van b en w het afwijzingsbesluit voorzien van een nadere onderbouwing.

Met het besluit van 25 november 2021 (bestreden besluit II) heeft het college van b en w het bezwaar van [naam 1] ongegrond verklaard.

[naam 1] heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld.

Het college van b en w heeft een verweerschrift ingediend.

In beide zaken

Het college van b en w heeft, met verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in beide zaken over een aantal stukken medegedeeld dat uitsluitend het College daarvan kennis zal mogen nemen. Met de beslissingen van 8 december 2022 heeft de rechtercommissaris de beperking van de kennisneming in beide zaken deels gerechtvaardigd en deels niet gerechtvaardigd geacht. [naam 2] en [naam 1] hebben het College toestemming gegeven om mede op grondslag van de vertrouwelijke versie van de stukken uitspraak te doen. Het College heeft de stukken waarvan de beperking van de kennisgeving niet gerechtvaardigd is geacht teruggestuurd aan het college van b en w en hem verzocht binnen twee weken een nieuwe versie van de stukken aan het College en aan [naam 2] en [naam 1] te sturen.

De zitting was op 28 februari 2024, waarbij de zaken gevoegd zijn behandeld.

Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] en [naam 1] , bijgestaan door hun gemachtigde en de gemachtigden van het college van b & w. Aan de zijde van [naam 2] en [naam 1] waren tevens aanwezig [naam 3] en [naam 4] .

Overwegingen

Grondslag van het geschil

1.1

Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wtw bepaalt dat het is verboden een winkel voor het publiek geopend te hebben op werkdagen voor 6 uur en na 22 uur.

Artikel 3, tweede lid, van de Wtw bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid kan verlenen om in de gevallen, in de verordening aan te wijzen, en met inachtneming van de daarin gestelde regels op daartoe strekkend verzoek ontheffing van de in het eerste lid bedoelde verboden te verlenen.

1.2

Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Verordening winkeltijden Leidschendam-Voorburg 2014 (verordening 2014) kan het college op aanvraag ontheffing verlenen van de in artikel 2, eerste lid van de Wtw vervatte verboden voor zover deze betrekking hebben op zon- en feestdagen en werkdagen. Het derde lid bepaalt dat de ontheffing kan worden geweigerd indien de woon- en leefsituatie of de openbare orde in de omgeving van de winkel op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de openstelling van de winkel op basis van de ontheffing.

In de toelichting op deze bepaling staat dat dit artikel onder andere als grondslag wordt gebruikt voor het verlenen van ontheffing voor avond- en nachtwinkels en dat de ontheffing in ieder geval wordt geweigerd als de woon- en leefsituatie of de openbare orde in de omgeving van de winkel op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de opening van de winkel op basis van de ontheffing.

1.3

[naam 4] is de vader van [naam 3] en de eigenaar van het pand aan de Bruijnings Ingenhoeslaan 74 te Voorburg. In dat pand exploiteerde zijn dochter [naam 3] tot 1 november 2019 de winkel Supermarkt Top. Op 26 november 2013 kreeg zij op grond van de Verordening winkeltijden Leidschendam-Voorburg 2003 (de verordening 2003) een ontheffing van het verbod om de winkel voor het publiek geopend te hebben ná 22.00 uur. Aan de ontheffing verbond het college van b en w onder meer de volgende voorwaarde:

“Ontheffingen op grond van de Wtv L-V zijn overdraagbaar na verkregen toestemming van

het college van burgemeester en wethouders. In geval van een voorgenomen overdracht van

uw ontheffing dient u hiervan onmiddellijk schriftelijk mededeling te doen aan het college van

burgemeester en wethouders onder vermelding van de naam en het adres van de voorgestelde

rechtverkrijgende.”

1.4

[naam 2] nam de winkel met ingang van 1 november 2019 over van [naam 3] . Vanaf die datum dreef hij de winkel onder de naam Supermarkt Hoop. Met een daartoe bestemd aanvraagformulier verzocht [naam 2] op 28 februari 2020 het college van b en w om ontheffing van het verbod om de winkel voor het publiek geopend te hebben ná 22.00 uur.

1.5

Het college van b en w stelde dit verzoek om ontheffing op 7 juni 2021 buiten behandeling op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb . Hieraan legde het ten grondslag dat [naam 2] geen belanghebbende meer was, omdat uit informatie van de Kamer van Koophandel (KvK) bleek dat de winkel inmiddels was overgenomen door [naam 1] . Met het bestreden besluit I heeft het college van b en w het bezwaar van [naam 2] gegrond verklaard, maar het verzoek om ontheffing en het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen.

1.6

Nadat hij de winkel op 18 februari 2021 van [naam 2] heeft overgenomen, verzoekt [naam 1] het college van b en w om ontheffing van het verbod om de winkel voor het publiek geopend te hebben ná 22.00 uur. Met het afwijzingsbesluit heeft het college van b en w het verzoek van [naam 1] om ontheffing afgewezen op de grond dat een verruiming van de openstelling van de winkel in de avonduren een te groot risico met zich mee brengt voor de openbare orde en de leefomgeving in de buurt. Volgens het college van b en w blijkt dit uit de door de politie aangeleverde informatie.

1.7

Met het bestreden besluit II heeft het college van b en w onder overneming van het advies van de commissie voor bezwaarschriften, het bezwaar van [naam 1] ongegrond verklaard. Volgens het college van b en w leidt een ruimere openstelling van de winkel in de late avonduren tot een toename van de verstoring van de openbare orde, omdat dit meer mogelijkheden biedt voor een ontmoetingspunt voor overlastgevers. Het college van b en w baseert zich daarbij op informatie en adviezen van de politie. Hoewel [naam 1] een nieuwe eigenaar van de winkel is, verwacht het college van b en w niet dat dit voor minder overlast zorgt, omdat de aard van de winkel hetzelfde blijft en de overlast blijft bestaan als overlastgevers in de buurt blijven hangen. Daarbij is van belang dat de vorige eigenaar [naam 2] zich niet of nauwelijks verantwoordelijk voelde voor het gedrag van de bezoekers van de winkel in de directe omgeving buiten de winkel en [naam 2] en [naam 1] familie van elkaar zijn.

Standpunt [naam 2]

2 [naam 2] stelt zich allereerst op het standpunt dat het college van b en w de door hem in bezwaar gemaakte proceskosten ten onrechte niet heeft vergoed. De buitenbehandelingstelling is verwijtbaar onrechtmatig omdat deze naar aanleiding van zijn bezwaar is ingetrokken. Daarnaast stelt hij zich op het standpunt dat het college van b en w het verzoek om ontheffing ten onrechte heeft afgewezen. Daartoe heeft hij – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Het college van b en w heeft onvoldoende kennis vergaard, heeft het belang van [naam 2] onvoldoende meegewogen, is voorbij gegaan aan de onevenredigheid van de met het besluit te dienen doelen, heeft ten onrechte gemeend dat het vrij is de ontheffing af te wijzen en is voorbij gegaan aan de bewijslast. Verder heeft het college van b en w ten onrechte gemeend dat aan [naam 3] een persoonsgebonden in plaats van een zaaksgebonden ontheffing was verleend en dat de aan haar verleende ontheffing is vervallen. Daarnaast is het college van b en w voorbijgegaan aan het vertrouwen dat [naam 2] mocht ontlenen aan de zaaksgebondenheid van de ontheffing. Bovendien heeft het college van b en w het bestreden besluit onvoldoende onderbouwd en is het uitgegaan van een verkeerde voorstelling van zaken. Tot slot heeft het college van b en w ten onrechte gemeend dat er een principieel verschil bestaat tussen de criteria voor het verlenen van een ontheffing en die voor het verlenen van een vergunning. Over de zaaksgebondenheid van de ontheffing heeft [naam 2] nog opgemerkt dat de Wtw niet bepaalt dat een ontheffing krachtens die wet overdraagbaar is, maar dat volgens bestuursrechtelijke regels een zaaksgebonden ontheffing door wijziging van de tenaamstelling kan worden overgedragen. Zolang aan de betreffende zaak niets verandert, mag een verzoek tot wijziging van de tenaamstelling van een zaaksgebonden ontheffing niet worden geweigerd.

Standpunt [naam 1]

3.1

[naam 1] stelt zich op het standpunt dat het college van b en w de door hem in bezwaar gemaakte proceskosten ten onrechte niet heeft vergoed. In de bezwaarfase is hij opgekomen tegen de beslissing om bepaalde stukken niet aan hem toe te zenden. Die beslissing werd door de commissie en vervolgens ook door het college van b en w onrechtmatig bevonden en is vervolgens herroepen. Om die reden heeft hij recht op vergoeding van de kosten die verband houden met het opkomen tegen die beslissing.

3.2

Daarnaast stelt [naam 1] zich op het standpunt dat het college van b en w het verzoek om ontheffing ten onrechte heeft afgewezen. Daartoe heeft hij – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd.

3.2.1

Er is sprake van schending van de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb , omdat een nadere hoorzitting ten onrechte achterwege is gelaten. Hij is niet in de gelegenheid gesteld om een reactie te geven op de stukken die na de eerste hoorzitting door het college van b en w zijn overgelegd, terwijl die stukken juist de grondslag vormden voor de afwijzing van het verzoek om ontheffing. Verder duidt die weigering op vooringenomenheid van de bezwaarschriftencommissie.

3.2.2

Het college van b en w heeft ten onrechte geen onderzoek gedaan naar het belang van [naam 1] , de beweringen van de politie, betere middelen om de overlast te voorkomen en het belang van Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van

12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (Dienstenrichtlijn). Uit niets blijkt dat het college van b en w oog heeft gehad voor het financiële belang van [naam 1] (omzetverlies en winstderving). Er bestaat een onevenredigheid tussen de met het bestreden besluit te dienen doelen en de nadelige gevolgen voor [naam 1] . Het voorkomen van overlast is van belang, maar de weigering van de ontheffing is daartoe geen doeltreffend middel, terwijl de winstderving voor [naam 1] aanzienlijk is. Verder bieden de informatie en adviezen van de politie geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de aanwezigheid van de winkel ertoe bijdraagt dat jongeren overlast veroorzaken en dat de vorige eigenaren te weinig hebben gedaan om dit te voorkomen. [naam 1] betwist ook de stelling van het college van b en w dat de woon- en leefsituatie of openbare orde in de omgeving van de winkel op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de openstelling van de winkel tussen 22.00 en 0.00 uur. Indien er al overlast zou zijn door de aanwezigheid van de winkel dan is dat niet van belang, omdat het alleen gaat om overlast die wordt veroorzaakt door de langere openstelling tussen 22.00 en 0.00 uur. Daarnaast had het college van b en w rekening moeten houden met de artikelen 9 en 10 van de Dienstenrichtlijn. Daaruit volgt dat het college van b en w de verzochte ontheffing alleen mag weigeren op grond van een beleid dat vooraf openbaar bekendgemaakt, helder, toegankelijk, duidelijk en ondubbelzinnig is. Dat was en is niet het geval. Artikel 3 van de verordening 2014 en de toelichting daarop volstaan niet. De ontheffing is daarom ten onrechte geweigerd. Verder volgt uit artikel 3, eerste lid, van de verordening 2014 en het feit dat er geen beleid is, dat de ontheffing in beginsel wordt verleend. De bewijslast van het in de verordening 2014 vermelde criterium dat de woon- en leefsituatie of de openbare orde in de omgeving van de winkel niet op ontoelaatbare wijze nadelig mag worden beïnvloed door een verlengde openstelling toe te staan, rust op het college van b en w. Dit betekent ook dat het college van b en w de feiten volgens het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb dient vast te stellen. Het college van b en w moet zich actief opstellen om zich een beeld te vormen van het (financiële) belang van [naam 1] , en hem waar nodig om informatie en nadere stukken vragen. Verder is het college van b en w in het bestreden besluit II ten onrechte voorbij gegaan aan in bezwaar naar voren gebrachte stellingen. Tot slot heeft het college van b en w ten onrechte gemeend dat bij [naam 1] geen vertrouwen is gewekt dat hem een ontheffing zou worden verleend, omdat aan de eerdere uitbater van de winkel een zaaksgebonden, overdraagbare ontheffing was verleend.

3.3

Op de zitting heeft [naam 1] de beroepsgrond over de geheimhouding van de stukken door het college van b en w ingetrokken.

Standpunt van het college van b en w

Beroep van [naam 2]

4 Het college van b en w heeft in beide zaken gemotiveerd verweer gevoerd. Voor zover nodig zal dat hierna bij de beoordeling worden besproken.

Beoordeling door het College

Het beroep van [naam 2]

5.1

Het College beoordeelt eerst of [naam 2] nog een procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroep. [naam 2] heeft aangevoerd dat het college van b en w ten onrechte niet de kosten heeft vergoed die hij met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Zoals het College in zijn uitspraak van 4 juni 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:378, onder 2.4.4) onder verwijzing naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 2 april 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:635 en ECLI:NL:CRVB:2024:636) heeft overwogen levert het enkele niet toekennen van een vergoeding van bezwaarkosten niet langer een zelfstandig procesbelang op, tenzij – voor zover hier van belang – het betrokken bestuursorgaan zijn besluit in bezwaar heeft herroepen zonder daarbij een vergoeding van bezwaarkosten toe te kennen terwijl daar wel om was gevraagd. Vaststaat dat het college van b en w een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 4:5, eerste lid, van de Awb en dat het met het bestreden besluit I inhoudelijk op het verzoek heeft beslist. Daarmee heeft het college van b en w die buitenbehandelingstelling herroepen (vergelijk onder 2.3 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 juli 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BD7360). Dit betekent dat bedoelde uitzondering zich hier voordoet en [naam 2] procesbelang kan ontlenen aan de omstandigheid dat geen vergoeding is toegekend voor de in bezwaar gemaakte proceskosten.

5.2

Met [naam 2] is het College van oordeel dat het college van b en w de door [naam 2] in bezwaar gemaakte proceskosten had moeten vergoeden, aangezien de buitenbehandelingstelling is herroepen wegens aan het college van b en w te wijten onrechtmatigheid.

Deze beroepsgrond slaagt.

5.3

De beroepsgronden gericht tegen de afwijzing van het verzoek om ontheffing behoeven geen bespreking meer. [naam 2] is sinds de overname van de winkel door [naam 1] geen winkelier meer van de winkel waardoor het verbod van artikel 2 van de Wtw niet op hem van toepassing is. De ontheffing heeft voor hem daarom geen feitelijke betekenis meer. Meer in het bijzonder overweegt het College daartoe als volgt. Artikel 2, eerste lid, van de Wtw bevat een verbod voor de winkelier om de winkel op de daar genoemde tijden geopend te hebben en ziet niet op de winkel als zodanig. Een ontheffing in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Wtw in samenhang met artikel 3, eerste lid, van de verordening 2014 ziet dus eveneens op de winkelier en niet alleen op de winkel. Anders dan [naam 2] betoogt kon de in 2013 aan [naam 3] verleende ontheffing enkel met toestemming van het college van b en w worden overgedragen zoals volgt uit de daarbij behorende voorwaarden. Van een verzoek om overdracht van de ontheffing of een beslissing daarover van het college van b en w is niet gebleken.

5.4

Uit wat onder 5.2 is overwogen volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit I moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb , voor zover het college van b en w daarbij de door [naam 2] in bezwaar gemaakte proceskosten niet heeft vergoed.

5.5

Het College zal het college van b en w met toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordelen in de door [naam 2] in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Het College stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.998,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 624,-, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Het beroep van [naam 1]

6.1

Het College stelt voorop dat de hoofdregel van het in artikel 2 van de Wtw neergelegde verbod is dat de winkelier zijn winkel tot 22.00 uur geopend mag houden. Een ontheffing in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Wtw in samenhang met artikel 3, eerste lid, van de verordening 2014 betreft dus een uitzondering waarbij de winkelier zijn winkel wel na 22.00 uur open mag houden. Het gaat hierbij om een discretionaire bevoegdheid. Dit houdt in dat het college van b en w beoordelingsruimte heeft bij het verlenen van een ontheffing (vergelijk onder 6.1 van de uitspraak van het College van 5 november 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:371). Dat b en w ter zake van het verlenen van ontheffingen als hier aan de orde geen beleid heeft, betekent, anders dan [naam 1] aanvoert, niet dat de ontheffing al om die reden moet worden verleend.

6.2

Verder volgt het College [naam 1] niet in diens betoog over de Dienstenrichtlijn. Zoals volgt uit de uitspraak van het College van 26 januari 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:59) is die richtlijn van toepassing op situaties als hier aan de orde en moet het stelsel van de Wtw en de verordening 2014, op grond waarvan een ontheffing moet worden aangevraagd om na 22:00 uur een winkel voor het publiek geopend te mogen hebben, worden gezien als een vergunningstelsel in de zin van de Dienstenrichtlijn (artikel 4, aanhef en zesde lid ). Op vergunningstelsels die de uitoefening van dergelijke dienstenactiviteiten reguleren, heeft artikel 10 van de Dienstenrichtlijn betrekking. Op grond van artikel 10, eerste lid, moet een vergunningstelsel gebaseerd zijn op criteria die beletten dat de bevoegde instantie haar beoordelingsbevoegdheid op willekeurige wijze uitoefent. Op grond van het tweede lid van dit artikel, onder d, e en f, zijn deze criteria duidelijk en ondubbelzinnig, objectief en vooraf openbaar bekend gemaakt. Dat het college van b en w beoordelingsruimte heeft bij het verlenen van een ontheffing betekent niet dat reeds daarom moet worden gevreesd voor een willekeurige bevoegdheidsuitoefening, die in strijd is met artikel 10, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2168). Dat is pas het geval indien van die vrijheid op inconsistente, niet inzichtelijke en niet met de beginselen van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid strokende wijze gebruik wordt gemaakt. In wat [naam 1] heeft aangevoerd bestaat daarvoor geen aanknopingspunt. In dat verband is van belang dat artikel 3, derde lid, van verordening 2014 bepaalt dat de ontheffing kan worden geweigerd als de woon- en leefsituatie of de openbare orde in de omgeving van de winkel op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed. Uit de toelichting op die bepaling volgt dat het ook de bedoeling is dat die ontheffing in die situatie wordt geweigerd. Het belang van de bescherming van de openbare orde en veiligheid en de bescherming van het stedelijk milieu (woon- en leefklimaat) vormen dwingende redenen van algemeen belang, zo volgt uit artikel 4, aanhef en onder 8, van de Dienstenrichtlijn. Of de woon- en leefsituatie of de openbare orde in de omgeving van de winkel in het concrete geval op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed, zal door het college van b en w per geval moeten worden onderbouwd, waarbij de toepassing van dit criterium consistent, inzichtelijk en in overeenstemming met de toelichting en vaste gedragslijn moet zijn. In wat [naam 1] heeft aangevoerd ziet het College geen aanknopingspunten dat daaraan niet is voldaan.

6.3

Het College deelt niet de opvatting van [naam 1] dat de besluitvorming van het college van b en w onzorgvuldig is. Het college van b en w heeft advies gevraagd aan en informatie ingewonnen bij de politie. Het gaat daarbij om een bestuurlijke rapportage cameratoezicht van 23 juli 2019, een bestuurlijke rapportage verlenging cameratoezicht van 6 februari 2020, een proces-verbaal van bevindingen van 9 april 2020, een advies op aanvraag ontheffing winkeltijdenwet van 19 mei 2021 en een aanvullend advies op aanvraag ontheffing winkeltijdenwet van 21 mei 2020. Daaruit komt het beeld naar voren dat in de buurt van de winkel – een woonwijk – veel overlast is. Dat niet alle overlast aan de winkel is te relateren nu de rapportages op een langere periode zien, waarbij de situatie in de buurt van de winkel op diverse dagen en tijdstippen is beschreven en niet alleen in de late avonduren, neemt niet weg dat de overlast veelal met de winkel te maken heeft. Zo is gebleken van tweeëntwintig meldingen van verstoring van de openbare orde, waaronder meldingen van jeugdoverlast. Hierbij zijn door de politie diverse overtredingen geconstateerd waartegen is opgetreden. Die overtredingen zijn direct of indirect verbonden aan de winkel of zijn locatie, terwijl ook cameratoezicht in de buurt aanwezig was.

6.4

Op basis van genoemde informatie en adviezen van de politie mocht het college van b en w zich op het standpunt stellen dat de woon- en leefsituatie of de openbare orde in de omgeving van de winkel op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed als een verruimde openstelling in de late avonduren wordt toegestaan. Gelet hierop mocht het college van b en w het verzoek om ontheffing van [naam 1] afwijzen. Het afwijzen van dat verzoek is een geschikt en noodzakelijk middel om te voorkomen dat de woon- en leefsituatie of de openbare orde in de omgeving van de winkel op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed. Dat [naam 1] door de afwijzing geen extra omzet kan genereren tussen 22:00 uur en 00:00 uur, maakt het besluit niet onevenwichtig.

6.5

Het betoog van [naam 1] dat bij hem het vertrouwen is gewekt dat de opvolgende winkeliers dezelfde overdraagbare ontheffing krijgen als [naam 3] in 2013, of op zijn minst een vergelijkbare ontheffing krijgen zolang aan de winkel zelf niets is veranderd, slaagt niet. Zoals hiervoor al overwogen kon de in 2013 aan [naam 3] verleende ontheffing enkel met toestemming van het college van b en w worden overgedragen en is van een verzoek om overdracht van de ontheffing of van een beslissing daarover van het college van b en w niet gebleken. Ook anderszins is niet gebleken van een uitlating en/of gedraging die is op te vatten als een toezegging dat in zijn specifieke geval recht op een ontheffing zou bestaan. Daarom slaagt het beroep op schending van het vertrouwensbeginsel niet.

6.6

Het College volgt [naam 1] wel in zijn standpunt dat het college van b en w hem opnieuw had moeten horen. Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb , bepaalt dat een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid moet stellen te worden gehoord. Op 23 september 2021 is [naam 1] naar aanleiding van zijn bezwaarschrift gehoord. Het college van b en w heeft echter pas bij brief van 22 oktober 2021 de informatie en adviezen van de politie aan [naam 1] toegezonden. Gelet op het belang van die stukken voor de besluitvorming was het, uit een oogpunt van zorgvuldigheid, noodzakelijk om [naam 1] over die stukken te horen en volstond het niet hem daarop schriftelijk te laten reageren. Dit betekent dat het bestreden besluit II in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is genomen. Het College ziet aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb omdat aannemelijk is dat [naam 1] door dit gebrek niet is benadeeld. In beroep is [naam 1] namelijk in de gelegenheid gesteld zijn standpunt mondeling toe te lichten en heeft hij zich alsnog over die stukken kunnen uitlaten.

6.7

Anders dan [naam 1] heeft aangevoerd bestaat geen grond voor de conclusie dat de weigering van de bezwaarschriftencommissie om een nadere hoorzitting te houden ertoe leidt dat die commissie, dan wel het college van b en w, vooringenomen zijn.

6.8

Tot slot heeft het college van b en w het verzoek om de in bezwaar gemaakte proceskosten terecht afgewezen. Uit artikel 7:15, tweede lid, van de Awb volgt dat die kosten uitsluitend worden vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Met het bestreden besluit II heeft het college van b en w het afwijzingsbesluit niet herroepen.

6.9

Het beroep van [naam 1] is ongegrond.

6.10

In het hiervoor onder 6.6 vastgestelde gebrek ziet het College aanleiding te bepalen dat het door [naam 1] betaalde griffierecht van € 184,- aan hem wordt vergoed en het college van b en w te veroordelen in de in beroep gemaakte proceskosten. Het College stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor van 1).

Beslissing

In zaaknummer 22/665:

Het College:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het bestreden besluit I voor zover het college van b en w daarbij de door [naam 2] in bezwaar gemaakte proceskosten niet heeft vergoed;

draagt het college van b en w op het betaalde griffierecht van € 184,- te vergoeden;

- veroordeelt het college van b en w in de proceskosten tot een bedrag van € 2.998,-.

In zaaknummer 22/25:

Het College:

verklaart het beroep ongegrond;

draagt het college van b en w op het betaalde griffierecht van € 184,- te vergoeden;

veroordeelt het college van b en w in de proceskosten tot een bedrag van € 1.750,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Jacobs, mr. A. Venekamp en mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. E.C.C. Deen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2024.

M.J. Jacobs E.C.C. Deen


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature