U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

1e van een serie uitspraken op door een veehouder aangespannen beroep tegen het meevoeren van 43 stuks jongvee. Het College oordeelt dat de minister van LNV terecht heeft vastgesteld dat de veehouder diverse overtredingen heeft begaan van de bij of krachtens de Wet Dieren gestelde regels. De minister was vanwege die overtredingen bevoegd om het betreffende bestuursdwangbesluit op te leggen. Beroep ongegrond.

Uitspraak



uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/566

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 januari 2023 in de zaak tussen [veehouder] , te [woonplaats] , appellant,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs).

Procesverloop

Op 6 februari 2017 hebben inspecteurs van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in samenwerking met agenten van de politie gecontroleerd of appellant zich houdt aan de bij of krachtens de Wet dieren gestelde regels. Tijdens deze controle zijn overtredingen vastgesteld. De inspecteurs van de NVWA hebben daarop zonder voorafgaande last meteen spoedbestuursdwang toegepast. Zij hebben 43 stuks jongvee meegevoerd en ondergebracht bij een opvanglocatie. Bij besluit van 10 februari 2017 heeft verweerder het bestuursdwangbesluit aan appellant bekend gemaakt.

Appellant heeft op 22 februari 2017 bezwaar gemaakt tegen het bestuursdwangbesluit.

Bij besluit van 21 april 2020 heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 21 april 2020.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2022.

De zaak is samen met de zaken nummers 20/567 t/m 20/571, 20/617, 20/763, 20/860, 21/166 t/m 21/169, 21/1146, 22/225 en 22/1788 behandeld.

Appellant is verschenen. Voor appellant zijn ook verschenen [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] .

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts zijn voor verweerder verschenen mr. J.W.J. Reuvers en mr. A.H. Spriensma. Ook is verschenen mr. M.A. Sijbrandij van het COKZ.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1

Op 6 februari 2017 hebben toezichthouders van de NVWA een controle uitgevoerd op het bedrijf van appellant. De toezichthouders hebben hun bevindingen later vastgelegd in het rapport van bevindingen van 20 februari 2017 met nummer 99244. Die bevindingen zijn:

“(…) Jongveestal: Wij zagen dat de jongveestal bestond uit meerdere hokken. (…)

Hok 1: Wij zagen dat in hok 1, 3 runderen op stro werden gehouden. Wij zagen dat deze runderen niet de beschikking over drinkwater hadden. Wij zagen dat 2 runderen een slechte conditie hadden. Wij zagen dat rund 4254 in een normale conditie was. Wij zagen op de stallijst dat dit rund op 15-11-2016 was geboren. Wij zagen dat 2 runderen, voorzien van merken 4224 en 4244, in een zeer slechte conditie waren. Wij zagen dat beide runderen een dof en ruw haarkleed hadden en dat de rugwervels en de doornvormige uitsteeksels duidelijk zichtbaar waren. Wij zagen op de stallijst dat deze runderen respectievelijk 11,5 en 8 maanden oud waren. Wij zagen aan de grootte en ontwikkeling van deze runderen dat zij duidelijk een groeiachterstand hadden en dat hun grootte en ontwikkeling past bij een rund met normale ontwikkeling van ongeveer 4 maanden oud. Wij zagen dat deze runderen bij aanvang van onze controle niet de beschikking hadden over schoon en vers drinkwater en niet de beschikking hadden over voer.

Hok 2: Wij zagen dat hier 3 runderen gehouden werden. Wij zagen dat de runderen gehouden werden onder slechte hygiënische omstandigheden. Wij zagen dat de runderen een slechte en vervuilde vacht hadden. Wij zagen dat deze runderen zeer mager waren. Wij zagen dat deze runderen wel de beschikking over water hadden, maar niet de beschikking over voer. Wij zagen dat de 3 runderen voorzien van merken 4225, 4242 en 4249 in een zeer slechte conditie waren. Wij zagen dat alle 3 runderen een dof en ruw haarkleed hadden en dat de rugwervels en de doornvormige uitsteeksels duidelijk zichtbaar waren. Wij zagen op de stallijst dat deze runderen respectievelijk 14, 8 en 8 maanden oud waren. Wij zagen aan de grootte en ontwikkeling van deze runderen dat zij duidelijk een groeiachterstand hadden en dat hun grootte en ontwikkeling past bij een kalf bij normale ontwikkeling van ongeveer 4 a 5 maanden oud.

Hok 3: Wij zagen dat in hok 3, 6 runderen gehouden werden. Wij zagen dat deze runderen

een met mest vervuilde vacht hadden. Wij zagen dat deze runderen op roosters gehouden werden. Wij zagen dat bij deze runderen de mest boven de roosters stond. Wij zagen dat de ligboxen in dit hok afgezet waren met hekken, waardoor de ligboxen niet beschikbaar waren. Wij zagen dat de runderen hierdoor niet de beschikking hadden over een schone en droge ligplek. Wij zagen dat dit geen hygiënische omgeving is. Wij zagen dat deze runderen niet de beschikking hadden over vers drinkwater, doordat de drinkbak vervuild was met mest. Wij zagen dat vanuit de afscheiding met hok 2 door de druk van de bodembedekking uit hok 2 een plank in hok 3 stak. Deze plank stond recht op een levert een risico op verwondingen op. Wij zagen dat deze runderen varieerden in een conditie van schraal tot voldoende. Wij zagen op de stallijst dat deze runderen tussen de 12 en 16 maanden oud waren. Wij zagen aan de grootte en ontwikkeling van deze runderen dat zij duidelijk een groeiachterstand hadden en dat hun grootte en ontwikkeling past bij een rund bij normale ontwikkeling van ongeveer 8 tot 12 maanden oud.

Hok 4: Wij zagen dat in hok 4, 7 runderen gehouden werden. Wij zagen op de stallijst dat

een rund 15 maanden oud was en de overige runderen tussen de 20 en 22 maanden oud waren. Wij zagen aan de grootte en ontwikkeling van deze runderen dat zij duidelijk een groeiachterstand hadden en dat hun grootte en ontwikkeling past bij een rund bij normale ontwikkeling van ongeveer 8 en 12 tot 14 maanden oud. Wij zagen dat deze runderen een met mest vervuilde vacht hadden. Wij zagen dat deze runderen op roosters met ligboxen gehouden werden. Wij zagen dat bij deze runderen de mest boven de roosters stond. Wij zagen dat de ligboxen in dit hok vervuild waren met mest. Wij zagen dat de runderen hierdoor niet de beschikking hadden over een schone en droge ligplek. Wij zagen dat dit geen hygiënische omgeving is. Wij zagen dat deze runderen niet de beschikking hadden over vers drinkwater, doordat de drinkbak vervuild was met mest. Wij zagen dat de runderen in hok 4 schuurplekken in de nek hadden, hetgeen er op duidt dat het voerhek te laag is voor deze dieren.

Hok 5: Wij zagen dat in hok 5, 13 runderen werden gehouden. Wij zagen dat deze runderen

een met mest vervuilde vacht hadden. Wij zagen dat deze runderen op roosters gehouden werden met ligboxen. Wij zagen dat bij deze runderen de mest gedeeltelijk boven de roosters stond en dat de ligboxen sterk bevuild waren met natte mest en urine. Wij zagen dat er veel ligbox afscheidingen verschoven of kapot waren. Wij zagen dat de runderen hierdoor niet de beschikking hadden over een schone en droge ligplek. Wij zagen dat dit geen hygiënische omgeving is. Wij zagen dat er in dit hok 2 drinkbakjes waren. Wij zagen dat 1 drinkbakje niet werkte en dat het andere drinkbakje achterover lag waardoor het slecht toegankelijk was voor de runderen. Wij zagen dat de drinkbak die achterover lag voorzien was van een metalen plaat, waardoor het risico op verwonding ontstaat. Wij zagen dat een aantal runderen zeer mager waren. Wij zagen op de stallijst dat deze runderen tussen de 12 en 16 maanden oud waren. Wij zagen aan de grootte en ontwikkeling van deze runderen dat zij duidelijk een groeiachterstand hadden en dat hun grootte en ontwikkeling past bij een rund bij normale ontwikkeling van ongeveer 8 tot 12 maanden oud.

Ruimte achter de ligboxen: Wij zagen dat in de ruimte achter de ligboxen zich 2 runderen bevonden. Wij zagen dat deze runderen vervuild waren met mest. Wij zagen dat deze runderen niet de beschikking hadden over voer en vers drinkwater. Wij zagen dat in deze ruimte materialen lagen waar de runderen zich aan konden verwonden. Wij zagen dat dit geen hygiënische omgeving is voor de runderen. Wij zagen dat deze runderen een dof en ruw haarkleed hadden en dat bij deze runderen de rugwervels en de doornvormige uitsteeksels duidelijk zichtbaar waren. Wij zagen op de stallijst dat deze runderen 12 en 21 maanden oud waren. Wij zagen aan de grootte en ontwikkeling van deze runderen dat zij duidelijk een groeiachterstand hadden en dat hun grootte en ontwikkeling past bij een rund bij normale ontwikkeling van ongeveer 8 en 12 maanden oud.

Hok 6: Wij zagen dat hier 2 runderen gehouden werden. Wij zagen dat in dit hok hekken op

de vloer lagen waar de runderen zich aan kunnen verwonden. Wij zagen dat deze runderen zich ook in een ruimte achter hok 8, 9 en 10 konden begeven.

Hok 7: Wij zagen dat hier 2 runderen in gehouden werden. Wij zagen dat het drinkwater

voor deze runderen moeilijk toegankelijk was. Wij zagen dat beide runderen schraal

in conditie waren en achtergebleven waren in groei.

Hok 8: Wij zagen dat hier 8 runderen gehouden werden. Wij zagen dat 1 van deze runderen

een groot mannelijk rund was. Wij zagen dat een ander, vrouwelijk rund met werknummer 4183, in dit hok kreupel was. Wij weten dat wanneer een vrouwelijk rund tochtig is, deze gedekt zal worden door het mannelijke rund. Doordat het vrouwelijke rund kreupel is, moet dit erg pijnlijk zijn voor het rund.

Hok 9: Wij zagen dat in hok 9, 3 runderen werden gehouden. Wij zagen dat 1 van de

runderen met werknummer 4017 kreupel was.

Hok 10: Wij zagen dat in hok 10, 2 runderen werden gehouden. Wij zagen dat deze runderen

niet de beschikking hadden over vers drinkwater, doordat de drinkbak vervuild was met mest.

Hok 11: Wij zagen dat er in hok 11, 8 runderen op stro werden gehouden. Wij zagen dat

deze runderen niet de beschikking hadden over water. Wij zagen dat deze runderen later wel water kregen. Wij zagen dat het voer op de bodembedekking van het hok werd gedeponeerd. Wij zagen dat hierdoor het voer vermengd raakt met mest en urine. Wij zagen dat deze runderen in een slechte tot matige conditie waren. Wij zagen op de stallijst dat deze runderen tussen de 10 en 13 maanden oud waren. Wij zagen aan de grootte en ontwikkeling van deze runderen dat zij duidelijk een groeiachterstand hadden en dat hun grootte en ontwikkeling past bij een rund bij normale ontwikkeling van ongeveer 6 tot 8 maanden oud. Wij zagen dat alle 8

runderen een dof en ruw haarkleed hadden en dat bij 4 runderen de rugwervels en de doornvormige uitsteeksels duidelijk zichtbaar waren.

Ligboxenstal: Wij zagen dat er in de ligboxenstal 46 melkkoeien aanwezig waren. Wij stelden middels telling vast dat er 36 ligboxen aanwezig waren. Wij stelden vast dat 1 ligbox dermate smal was dat deze niet als ligplek door de melkkoeien gebruikt kan worden. Wij stelden vast dat ten minste 10 melkkoeien hierdoor niet de beschikking hadden over een ligbox. Wij zagen dat er dominantiegedrag in de stal was waarbij runderen elkaar verstootten. Ook is er doodlopend stuk en nauwe doorgangen in de ligboxenstal, waardoor met name kreupele runderen en rang lagere runderen in hun bewegingsvrijheid worden beperkt, waardoor de runderen onvoldoende ruimte wordt gelaten voor hun fysiologische en ethologische behoeften. Wij zagen dat er op de voergang ten minste 14 kalveren aanwezig waren. Wij zagen dat de kalveren daar op mesten en urineren. Hierdoor bestaat het risico dat het voer vermengd raakt met mest en urine. Wij zagen dat er in de hoek van de voergang van de ligboxenstal een melkkoe lag met werknummer 2574. Wij zagen dat dit rund na enig aandringen niet in de benen kon komen. Wij zagen dat er ook een kadaver van een kalf aanwezig was.

Buiten de ligboxenstal: Wij zagen dat buiten achter de ligboxenstal een rund lag met werknummer 4089. Wij zagen dat het rund na enig aandringen niet in de benen kwam. Wij zagen dat er een kleed over het rund lag.

Buiten naast de ligboxenstal: Wij zagen dat hier een kadaver van een kalf lag. Wij zagen dat het kadaver gedeeltelijk aangevreten was.”

1.2

Op grond van de hiervoor vermelde bevindingen heeft de NVWA de volgende overtredingen vastgesteld:

- Het onthouden van de nodige verzorging aan runderen doordat kreupele runderen niet of niet voldoende worden bekapt en runderen niet kunnen beschikken over een schone en droge ligplek (artikel 2.2 lid 8 van de Wet dieren),

- Runderen wordt onvoldoende ruimte gelaten voor hun fysiologische en ethologische behoeften (artikel 1.6 lid 2 van het Besluit houders van dieren ),

- Het huisvesten van runderen onder onvoldoende hygiënische omstandigheden (artikel 1.7 onder d van het Besluit houders van dieren),

- Het niet ervoor zorgen dat een rund toegang heeft tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit of op een andere manier aan zijn behoefte aan water kan voorzien (artikel 1.7 onder f van het Besluit houders van dieren),

- Behuizing, waaronder begrepen de vloer, waarin runderen verblijven zijn niet op zodanige wijze onderhouden dat bij de runderen geen letsel of pijn wordt veroorzaakt en bevatten geen scherpe randen of uitsteeksels waaraan de runderen zich kunnen verwonden (artikel 1.8 lid 2 van het Besluit houders van dieren ),

- Het voeren van runderen waarbij het voeren de runderen onnodig lijden of letsel toebrengt (artikel 2.4 lid 7 van het Besluit houders van dieren ),

- Een rund dat ziek of gewond lijkt, niet direct op passende wijze verzorgen (artikel 1.7 onder c van het Besluit houders van dieren),

- Een ziek of gewond rund niet zo nodig afzonderen in een passend onderkomen dat voorzien is van droog strooisel (artikel 2.4 lid 4 van het Besluit houders van dieren ).

De door de NVWA geconstateerde overtredingen zijn bevestigd door een dierenarts van de NVWA (E.G. Meerdink) en een onafhankelijke dierenarts (R.F. Borgerink).

1.3

Verweerder heeft naar aanleiding van deze constateringen op 6 februari 2017 43 stuks jongvee van appellant meegevoerd en elders ondergebracht. Dit is vastgelegd in het proces-verbaal met nummer 99208. Ook heeft verweerder opdracht gegeven twee koeien te euthanaseren. De beroepsgronden richten zich niet tegen deze euthanasie.

1.4

De door de dierenarts van de NVWA op 17 februari 2017 opgestelde veterinaire verklaring luidt, voor zover van belang, als volgt:

“Vraag 3: Wanneer is de aangetroffen toestand naar uw mening ontstaan?

Antwoord: Gezien de bevindingen tijdens de vele eerdere controles op dit bedrijf is het duidelijk dat de problemen met hygiëne, loslopende kalveren op de voergang, aanwezigheid van scherpe delen, onvoldoende toegang tot (schoon) water en overbezetting chronisch aanwezig zijn. Ook de kreupelheid op het bedrijf is een bekend probleem, hoewel individuele

gevallen van kreupelheid acuut kunnen zijn. Het achterblijven van jonge dieren wordt voor het eerst genoemd in mijn veterinaire verklaring van 27 januari van 2016. Dit achterblijven in ontwikkeling is een probleem wat zich langzaam over tijd ontwikkelt. De conditie van het jongvee is significant verslechterd in het afgelopen jaar.

Rund NL 708240892 was waarschijnlijk ten minste enkele dagen ziek. Gezien de lichamelijke toestand van rund NL 427025747 is dit dier waarschijnlijk reeds langere tijd ziek, een week of meer. Kalf NL 944342637 met diarree kan binnen de afgelopen 24 uur ziek geworden zijn.

(…)

Vraag 10: Acht u het noodzakelijk dat er dieren worden meegevoerd en opgeslagen

in belang van de gezondheid! het welzijn van de dieren? Zo ja, toelichten.

Antwoord: Ja, er zijn 43 stuks jongvee meegevoerd en opgeslagen. Een deel van deze

dieren was zodanig mager en achtergebleven in groei dat onder de condities en het management op het bedrijf herstel op locatie niet meer mogelijk was. Een ander deel van de dieren werd meegevoerd en opgeslagen omdat de hygiëne op het bedrijf zo slecht was dat de dieren niet in hun stallen konden blijven. Gezien de hoge bezettingsdichtheid op het bedrijf, gebrek aan alternatieve, schonere huisvesting, de overvolle mestputten, en de oncoöperatieve houding van de veehouder die iedere vorm van communicatie afwees, was het slechts mogelijk het welzijn van de dieren te borgen door ze mee te voeren en op te slaan.”

De door verweerder ingeschakelde onafhankelijke dierenarts schrijft in zijn verklaring van 7 februari 2017 over zijn bezoek van 6 februari 2017 aan het bedrijf van appellant onder meer:

“Circa 35 dieren in de jongveestal zijn dermate onderontwikkeld en ondervoed, dat het uit oogpunt van diergezondheid en dierwelzijn onverantwoord is om deze dieren op dit bedrijf in deze situatie te laten staan. Mijn advies is om deze dieren te verwijderen van dit bedrijf en ze een beter onderkomen te geven.

Ook voor de dieren welke nu in een hok met veel drijfmest op de roosters gehuisvest zijn, is mijn advies om deze dieren te verwijderen van het bedrijf en een beter onderkomen te geven op een andere lokatie. Een goed alternatief voor deze dieren is op dit bedrijf niet voorhanden.”

2. Bij het besluit van 21 april 2020 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het bestuursdwangbesluit gehandhaafd.

3. Appellant voert aan dat hij zijn dieren niet heeft verwaarloosd en dat er onvoldoende aanleiding was om de dieren in beslag te nemen en af te voeren. Het bevreemdt hem dat het jongvee precies op volgorde van leeftijd is opgehaald. Als het om het welzijn van de dieren zou gaan, zou je verwachten dat de dieren met de slechtste conditie afgevoerd zouden worden. Maar verweerder heeft ook gezonde dieren laten afvoeren.

De onaangekondigde inspectie heeft niet plaatsgevonden met het doel om te controleren of de bepalingen van de wet Dieren wel werden nageleefd. Verweerder heeft appellant sinds 2015 doelbewust buiten alle mogelijkheden willen houden om bezwaar en beroep te kunnen instellen tegen het fosfaatreductieplan. Dit omdat appellant in de zeer bijzondere positie verkeert dat hij melk produceert en tegelijkertijd beschikt over een koperserkenning om melk te kunnen verhandelen. Verweerder heeft op 6 februari 2017 onder het mom van dierverwaarlozing 43 runderen van het bedrijf laten afvoeren. Appellant heeft enige tijd later de dieren teruggekocht. In oktober 2017 heeft appellant extra vee aangekocht, met het doel dat hij daarmee de maximale dieraantallen voor de fosfaatrechten met peildatum 2-7-2015 zou overschrijden en zodoende bezwaar en beroep zou kunnen indienen tegen het fosfaatrechtensysteem. Op appellant is het fosfaatrechtensysteem namelijk niet van toepassing, aangezien het fosfaatreductieplan is gebracht als een sectorplan, terwijl appellant, met zijn koperserkenning, daar ten onrechte buiten is gehouden. Dit betekent ook dat sprake is van kartelvorming. Op 10 oktober 2017 heeft verweerder de veestapel van appellant omgekat naar zoogkoeien. Dit omkatten is uitgevoerd op exact dezelfde datum als waarop appellant extra vee had aangekocht. Het kan niet anders dan dat verweerder dit heeft gedaan om daarmee appellant zijn mogelijkheden tot bezwaar en beroep tegen het fosfaatreductieplan te ontnemen. In januari 2018 heeft verweerder opnieuw geprobeerd om de hele melkveestapel onder het mom van dierverwaarlozing weg te halen. Dit vanwege de door verweerder zelf gecreëerde situatie dat melk, afkomstig van zoogkoeien, via de koperserkenning van [veehouder] handelsmaatschappij kan worden verhandeld ten behoeve van humane consumptie. Door het ophalen van de gehele veestapel zou deze melkstroom dan gestopt moeten worden. Deze melkstroom vormt kennelijk in de ogen van verweerder een bedreiging voor het functioneren van het fosfaatrechtenstelsel.

4. Op verzoek van appellant hebben [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 1] een verklaring afgelegd.

4.1

Dhr. [naam 2] verklaart: Ik heb in mijn hoedanigheid van dierenarts vanaf 2017 het bedrijf van appellant meerdere keren bezocht. Ik ben nu geen praktiserend dierenarts meer. Tijdens de controle van 6 februari 2017 ben ik niet op het bedrijf geweest. Volgens mij zijn de kreupelheid en de mindere conditie van het toen aangetroffen vee toe te schrijven aan een besmetting met BVD (bovine virale diarree). Het bestrijden van BVD is heel lastig. Het laten uitzieken geeft vermagering. Als het vee mager is door een BVD-besmetting dan betekent dat dus niet dat het vee is verwaarloosd. De conditie van de koeien was niet optimaal, maar ook niet schandalig slecht. Het door verweerder meegenomen jongvee is later door appellant teruggekocht en vervolgens opgegroeid tot goede koeien. Ik ben in 2020 of 2021 nog eens terug geweest op het bedrijf. De koeien stonden er toen goed bij en van verwaarlozing was geen sprake. Aangezien er in de bedrijfsvoering niets was veranderd ten opzichte van 2017, betekent dat volgens mij dat er in 2017 ook geen sprake was van verwaarlozing. Ik begrijp niet dat verweerder heeft aangegeven dat het jongvee geen voer kreeg. Natuurlijk kreeg het jongvee voer, anders zou dat vee immers dood gaan. Verweerder had kunnen kijken naar de voedingstoestand van het vee en de buikvulling.

In Limburg en Noord-Brabant is een verhouding van 70 ligplaatsen op 100 koeien niet ongewoon. Koeien liggen namelijk niet allemaal tegelijk. Ik vond de bezetting van de koeien in de ligboxenstal van appellant dan ook niet uit de pas lopen. Als er veel kreupele koeien zijn kan ik me voorstellen dat er meer ligplaatsen beschikbaar moeten zijn.

4.2

Dhr. [naam 3] verklaart: Ik ben tot 2016 praktiserend dierenarts geweest, daarna ben ik een adviesbureau begonnen. Ik word ingehuurd als er problemen zijn in een bedrijf en de dierenarts er niet uitkomt. Ik ben in oktober 2020 en april 2021 op het bedrijf van appellant geweest en heb ook rapporten daarvan opgemaakt. Ik heb tijdens mijn bezoeken niets gevonden wat wijst op dierverwaarlozing. Ik heb verschillende door verweerder opgestelde rapporten gelezen en mij valt op dat er te gemakkelijk bepaalde conclusies worden getrokken. Als de inspecteurs steeds op hetzelfde tijdstip het bedrijf bezoeken kan het zijn dat de voergoot dan steeds net leeg is, maar het gaat m.i. te ver om dan de conclusie te trekken dat er sprake is van dierverwaarlozing. Ik ben weliswaar niet in 2017 op het bedrijf van appellant geweest, maar ik kan mij voorstellen dat er toen ook te snel conclusies zijn getrokken.

4.3

Dhr. [naam 4] verklaart: Ik ben praktiserend dierenarts. Ik kom sinds 2016 met enige regelmaat op het bedrijf van appellant. In de jaren daarvóór ben ik er ook wel eens geweest. Ik ben op 6 februari 2017 op het bedrijf geweest, maar ik was er niet bij toen de koeien werden meegenomen. De eerste keer dat ik na 6 februari 2017 weer op het bedrijf kwam, constateerde ik dat er 43 koeien random waren meegenomen. Op de vraag of ik ooit dierverwaarlozing op het bedrijf van appellant heb geconstateerd, antwoord ik: Niet in die vorm. Appellant gaat voor zijn koeien. Naar mijn mening was de conditie van de koeien op 6 februari 2017 gemiddeld: er waren wat magere dieren bij, waarschijnlijk door BVD, maar er waren ook goede koeien. Het klopt dat ik destijds het advies heb gegeven om de koeien met BVD af te voeren. Dat was slechts een advies. Maar appellant kan moeilijk afstand doen van zijn koeien. Volgens mij was er voldoende voer en water. Het kan een keer gebeuren dat er ontlasting in een waterbak zit, maar dat kan worden opgelost. Ik vond de bezetting van de koeien in de ligboxenstal niet problematisch. Het afvoeren van de koeien was volgens mij niet noodzakelijk. Ik weet ook niet of het nodig was om een aantal koeien meteen te laten bekappen. Dat bekappen gebeurt zowel preventief als curatief. Enkele dieren liepen weliswaar kreupel en ik heb appellant daar toen ook op aangesproken, maar vervolgens had appellant, zoals hij van plan was, zelf die dieren kunnen laten bekappen. Ik betwist dat de ligplaatsen voor de koeien onvoldoende hygiënisch waren. Wat betreft de mest die boven de roosters uitkwam, is mijn mening dat zo’n situatie niet te lang moet duren. Maar appellant was op 6 februari 2017 bezig met een loonwerker die ’s middags langs zou komen om dat op te lossen.

4.4

Mevrouw [naam 1] verklaart: De loonwerker is inderdaad ’s middags langs geweest om de mest weg te halen die boven de roosters lag. Het was voor ons onduidelijk waarom ze sommige dieren meenamen en andere dieren lieten staan. Ze hebben op basis van de stallijst jongvee op volgorde van leeftijd meegenomen, zonder op de conditie van het dier te letten.

5. Namens verweerder wordt benadrukt dat de inspectie op 6 februari 2017 plaatsvond om te controleren of de bepalingen van de wet Dieren werden nageleefd. De inspectie heeft met geen enkele andere bedoeling plaatsgevonden. Daar zijn ook geen aanwijzingen voor. In reactie op het betoog van appellant en de verklaringen over het meevoeren van 43 stuks jongvee wijst verweerder op de door de dierenarts van de NVWA opgestelde verklaring van 17 februari 2017, en dan in het bijzonder het antwoord op vraag 10. Daaruit blijkt dat een deel van de dieren is meegenomen omdat deze zo mager waren en achtergebleven in groei, dat herstel op de locatie door de dierenarts niet mogelijk werd geacht. Een ander deel van de dieren is meegenomen omdat de hygiëne op het bedrijf zo slecht was dat de dieren niet in hun stallen konden blijven. Gezien de hoge bezettingsdichtheid, het gebrek aan alternatieve huisvesting, de overvolle mestputten, en de onwillige houding van appellant was het volgens de dierenarts slechts mogelijk om het welzijn van de dieren te borgen door ze mee te voeren en op te slaan. Uit de bodyscore die door een dierenarts aan de meegevoerde koeien is gegeven blijkt dat er koeien waren met een score van 2,5 tot 3, wat prima is, maar ook koeien met een score van 1 tot 1,5, wat echt te mager is.

6. Het College kan niet vaststellen dat de toezichthouders van de NVWA, vergezeld van politieagenten, het bedrijf van appellant op 6 februari 2017 hebben bezocht met een ander doel dan te controleren of de wettelijke bepalingen inzake het houden van dieren (in het bijzonder: de Wet dieren en het Besluit houders van dieren) werden nageleefd. Het College beschikt ook niet over de bevoegdheid om een onderzoek in te stellen naar het handelen van verweerder, of anderen, in relatie tot de positie van appellant in het fosfaatreductieplan. Volgens het door toezichthouders van de NVWA opgestelde rapport van bevindingen van 20 februari 2017 heeft de controle enkel plaatsgevonden om na te gaan of de gezondheid en het welzijn van de kalveren en runderen mogelijk werd benadeeld. Gelet op eerdere controles die in 2016 hebben plaatsgevonden kan niet worden geoordeeld dat er geen aanleiding bestond om het bedrijf op 6 februari 2017 opnieuw te controleren.

7. In dit geschil moet het College de vraag beantwoorden of verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellant de in het bestuursdwangbesluit van 10 februari 2017 genoemde overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren heeft begaan en op 6 februari 2017 tot het toepassen van (spoed)bestuursdwang mocht overgaan, door 43 stuks jongvee mee te voeren en onder te brengen bij een opvanglocatie.

8. Verweerder heeft het bestuursdwangbesluit gebaseerd op het rapport van bevindingen van 20 februari 2017. Appellant heeft die bevindingen betwist.

Het College stelt voorop dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.

De door appellant ingediende schriftelijke verklaringen en de verklaringen ter zitting van de door hem meegebrachte personen geven onvoldoende aanleiding voor twijfel aan de bevindingen van de toezichthouders. Het College overweegt hiertoe dat de verklaringen van [naam 2] en [naam 3] niet zien op de situatie die op 6 februari 2017 op het bedrijf van appellant is aangetroffen. [naam 2] en [naam 3] verklaren beiden dat de koeien er in 2020/2021 goed bij stonden, maar het College is van oordeel dat dit niet betekent dat dit ook op 6 februari 2017 het geval was.

Het College constateert dat de verklaring van [naam 4] in lijn ligt met zijn eerdere schriftelijke verklaring van 8 februari 2017. Het College is van oordeel dat die schriftelijke verklaring en ook de mondelinge verklaring ter zitting onvoldoende specifiek zijn tegenover de gedetailleerde beschrijving van de bevindingen in het rapport van bevindingen. Over het meenemen van het jongvee verklaarde [naam 4] dat er vast aandachtspunten zullen zijn, maar dat er volgens hem geen sprake was van verwaarlozing of ernstig dierenleed, dat er voer en water voor de dieren beschikbaar was, en dat enkele dieren in een betere conditie konden zijn, maar dat dit volgens appellant dieren waren die nog leden aan de gevolgen van de BVD-problematiek. Ook hieraan komt naar het oordeel van het College tegenover de gedetailleerd beschreven bevindingen van de toezichthouders, de dierenarts en de onafhankelijke dierenarts onvoldoende gewicht toe.

Het College is dan ook van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellant de hiervoor in r.o. 1.2 genoemde overtredingen heeft begaan. Wat de overbezetting in de ligboxenstal betreft, verwijst het College voor zover nodig naar de uitspraak van 18 december 2018, ECLI:NL:CBB:2018:690. In die zaak was bij een op 27 januari 2016 gehouden controle gebleken dat er een tekort was van 11 ligplaatsen in de ligboxenstal, in combinatie met beperkte voerruimte, het niet aanbieden van ongelimiteerd voer, smalle loopgangen, doodlopende stukken in de stal en een zeer gebrekkige hygiëne. Het College oordeelde toen dat sprake was van een (ongeoorloofde) overbezetting in de ligboxenstal met als gevolg extra gezondheidsrisico’s voor de runderen, zoals kreupelheid, huidirritaties, een verhoogde infectiedruk en verdringing door competitie voor voer. Uit de controle op 6 februari 2017 blijkt eveneens van een tekort van 11 ligplaatsen, in combinatie met smalle loopgangen, doodlopende stukken en een gebrekkige hygiëne in de stal, en groeiachterstanden, kreupelheid en infecties bij de dieren.

9. Het College is van oordeel dat verweerder vanwege de hiervoor genoemde overtredingen bevoegd was tot het opleggen van het bestuursdwangbesluit. Uit de verklaringen van de dierenarts van de NVWA en de onafhankelijke dierenarts blijkt voldoende duidelijk dat het noodzakelijk was om 43 stuks jongvee van het bedrijf af te voeren, deels omdat de af te voeren dieren in een slechte conditie verkeerden en deels omdat er op het bedrijf sprake was van een tekort aan ligplaatsen, een gebrekkige hygiëne en overvolle mestputten. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had moeten afzien van handhavend optreden is het College niet gebleken.

10. De slotsom is dat het beroep ongegrond is.

11. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Bancken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2023.

w.g. R.W.L. Koopmans w.g. J.M.M. Bancken


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature