Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Verweerster had geen gerede twijfel in de zin van artikel 5, tweede lid, onder e van het Handelsregisterbesluit 2008 hoeven hebben over de juistheid van de opgave, op grond waarvan zij de opgave tot uitschrijving van appellant had moeten weigeren. Het beroep is ongegrond.

Uitspraak



uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/497

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 juni 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

en

Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. E.M. Dooting).

Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen: [naam 2] en [naam 3] (gemachtigde: mr. A. Yandere).

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2019 heeft verweerster besloten tot inschrijving van de opgave door appellant tot uitschrijving van [naam 2] en [naam 3] als bestuurders van de [Stichting] (Stichting). Eveneens bij besluit van 13 december 2019 heeft verweerster besloten tot inschrijving van de opgave door [naam 2] en [naam 3] tot uitschrijving van appellant als bestuurder van de Stichting.

Bij besluit van 31 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van [naam 2] en [naam 3] tegen hun uitschrijving gegrond verklaard en het bezwaar van appellant tegen zijn uitschrijving ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2022. Appellant en verweerster zijn, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. [naam 2] en [naam 3] hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellant vormde samen met [naam 2] en [naam 3] het bestuur van de Stichting. In december 2019 was een gebrek aan vertrouwen de aanleiding om over en weer opgave van uitschrijving als bestuurder van de Stichting te doen, wat heeft geleid tot de besluiten van 13 december 2019. Naar aanleiding van de bezwaren tegen die besluiten heeft verweerster [naam 2] en [naam 3] in het bestreden besluit in het gelijk gesteld en hen ook weer ingeschreven als bestuurders van de Stichting. Appellant heeft geen gelijk gekregen en is het daarmee niet eens.

2. Aan het bestreden besluit heeft verweerster het volgende ten grondslag gelegd.

Over de opgave ten aanzien van [naam 2] en [naam 3] heeft zij alsnog gerede twijfel, omdat niet is gebleken dat zij zijn ontslagen als bestuurder van de Stichting op grond van één van de limitatief in de statuten van de Stichting opgesomde gronden van ontslag. Over de opgave ten aanzien van appellant bestaat bij verweerster geen gerede twijfel, omdat appellant in de vergadering van 10 december 2019, blijkens de van die vergadering gemaakte notulen, is ontslagen als bestuurder van de Stichting. Appellant heeft niet betwist dat die vergadering heeft plaatsgevonden in (deels) aanwezigheid van de drie bestuurders. Hiermee ligt er een besluit ten grondslag aan de opgave tot uitschrijving van appellant als bestuurder. Het is niet aan verweerster om de eventuele juistheid van de notulen en de besluiten te beoordelen.

3. Appellant voert aan dat verweerster hem ten onrechte heeft uitgeschreven als bestuurder. Daartoe wijst hij er in de eerste plaats op dat zijn uitschrijving ’s avonds heeft plaatsgevonden, terwijl de uitschrijvingen van de [naam 2] en [naam 3] ’s ochtends hebben plaatsgevonden. Ervan uitgaande dat het systeem op chronologische volgorde werkt, zou dit betekenen dat de latere uitschrijving – die van hem – niet had mogen plaats vinden en dus teruggedraaid moet worden. De eerdere uitschrijving als bestuurders van [naam 2] en [naam 3] moet wel in stand gehouden worden. Verder voert appellant aan dat verweerster weliswaar niet de juistheid van de notulen beoordeelt, maar dat zij wel zou kunnen inzien dat er (schijn)notulen zijn opgesteld, die zijn opgestuurd ná de uitschrijving van [naam 2] en [naam 3] . Men heeft appellant nooit kenbaar gemaakt dat hij is ontslagen. Uit een memo van de vergadering zou blijken dat de opgestelde notulen achteraf valselijk, voor eigen belang, zijn opgesteld.

4. In artikel 5, tweede lid, aanhef en onder e, van het Handelsregisterbesluit 2008 is bepaald dat verweerster kan weigeren om tot inschrijving van een opgave over te gaan indien zij gerede twijfel heeft over de juistheid daarvan.

5.1

Het College volgt het standpunt van verweerster dat de opgaven van de uitschrijvingen als bestuurders op dezelfde dag zijn gedaan en dat daarom, zowel appellant als [naam 2] en [naam 3] op dat moment bevoegd waren om die opgaven te doen. Daarbij komt dat in bezwaar is gebleken dat [naam 2] , die de opgave tot uitschrijving van appellant heeft gedaan, niet was ontslagen en daarom ten onrechte was uitgeschreven uit het handelsregister. Zoals verweerster terecht heeft opgemerkt, betekent dit dat [naam 2] ten tijde van die opgave bestuurder was van de Stichting. Naar het oordeel van het College was [naam 2] daarom bevoegd tot het doen van de opgave van de uitschrijving van appellant als bestuurder.

5.2

Verweerder heeft de juistheid van de opgave van de uitschrijving van appellant als bestuurder voldoende onderzocht en heeft zich na dit onderzoek op het standpunt mogen stellen dat geen sprake was van gerede twijfel bij deze opgave. Zoals verweerster terecht heeft opgemerkt, is namelijk gebleken dat er op 10 december 2019 een vergadering van de Stichting heeft plaatsgevonden met het voltallige bestuur waarin appellant door de gezamenlijke overige bestuurders is ontslagen. Daarmee is in beginsel een ontslagbesluit tot stand gekomen. Voorts zijn er – anders dan appellante aanvoert – geen aanwijzingen dat de notulen, waarin het ontslag is vermeld, van valse aard zijn. Dat er geen goede reden was voor het ontslag van appellant, maakt het besluit mogelijk vernietigbaar. Het is echter niet aan verweerster, maar aan de civiele rechter om dat te beoordelen.

5.3

Uit het voorgaande volgt dat verweerster naar het oordeel van het College geen gerede twijfel in de zin van artikel 5, tweede lid, onder e van het Handelsregisterbesluit 2008 had hoeven hebben over de juistheid van de opgave, op grond waarvan zij de opgave tot uitschrijving van appellant had moeten weigeren.

6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, mr. D. Brugman en mr. C.M. Wissels, in aanwezigheid van mr. M.H. van Kersbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2022.

w.g. B. Bastein w.g. M.H. van Kersbergen


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature