Appellante drijft een gemengd bedrijf waarbij akkerbouw de hoofdbedrijfstak is. Zij had daarnaast een vleesveetak, maar die heeft zij beëindigd. Nadien wilde zij opnieuw 30 stuks jongvee gaan houden. Als gevolg van de keuze van de wetgever om bij het vaststellen van het fosfaatrecht uit te gaan van de peildatum 2 juli 2015 heeft appellante bij het primaire besluit in eerste instantie 226 kg en later bij vervangingsbesluit II 248 kg fosfaatrechten toegekend gekregen, ondanks dat appellante voorheen gemiddeld 50 stuks vleesvee hield. Hoewel appellante kon voorzien dat de overheid na de afschaffing van het melkquotum nadere productiebeperkende maatregelen zou treffen, kon zij niet voorzien dat het (gedeeltelijk) afvoeren van haar vleesvee vóór in plaats van ná 2 juli 2015 zou leiden tot het vaststellen van een lager aantal fosfaatrechten. Het College acht aannemelijk dat op appellante een last rust als gevolg van de invoering van het fosfaatrechtenstelsel, maar deze last is niet buitensporig. Het omzetverlies als gevolg van het niet meer kunnen exploiteren van het opfokbedrijf is, afgezet tegen de opbrengst van de hoofdactiviteit, gering. Appellante kan haar last bovendien beperken door het aantal vastgestelde fosfaatrechten te verkopen, nu zij de opfoktak blijvend heeft gestaakt. Verder blijkt uit de financiële gegevens die appellante in geding heeft gebracht dat zij de stallen met beperkte investeringen ook kan gebruiken voor een caravanstallingsbedrijf waarmee een rendement kan worden behaald dat niet ver onder het rendement van opfokbedrijf ligt.