U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Regeling Fosfaatreductieplan 2017. Geen knelgeval. Geen individuele buitensporige last. Overschrijding redelijke termijn.

Uitspraak



uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 19/234

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 januari 2021 in de zaak tussen Maatschap [naam] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Biesheuvel),

en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluiten van 21 oktober 2017, 31 maart 2018, 7 april 2018, 14 april 2018 en 21 april 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante heffingen opgelegd van € 3.638,- voor periode 1, van € 3.228,- voor periode 2, van € 3.590,- voor periode 3, van € 3.491,- voor periode 4 en van € 3.226,- voor periode 5.

Bij besluit van 19 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.

Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 18 juni 2020 heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM).

Naar aanleiding van dit verzoek van appellante heeft het College de Staat als partij aangemerkt.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De gemachtigde heeft via videoverbinding aan de zitting deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en heeft eveneens via videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen De Regeling

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.Besluiten van verweerder

Verweerder heeft aan appellante solidariteitsgeldsommen opgelegd voor periode 1 tot en met 5 omdat het gemiddeld aantal runderen op het bedrijf van appellante hoger was dan het referentieaantal, maar gelijk of lager dan het doelstellingsaantal.

Verweerder heeft de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Volgens verweerder kan appellante niet aangemerkt worden als nieuw gestart bedrijf in de zin van de knelgevallenregeling omdat zij niet beschikt over een voor 2 juli 2015 aan haar verleende omgevingsvergunning of een op haar naam ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer . Tevens heeft verweerder geconcludeerd dat er in het geval van appellante geen sprake is van een individuele buitensporige last. Beroepsgronden

Appellante betoogt dat verweerder haar verzoek om als nieuw gestart bedrijf in aanmerking te komen voor de knelgevallenregeling ten onrechte heeft afgewezen. Zij voert aan dat verweerder haar ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij niet beschikt over een omgevingsvergunning. De vorige eigenaar beschikte namelijk al over een omgevingsvergunning. Verweerder gaat er ten onrechte van uit dat een melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer dan wel een omgevingsvergunning persoonsgebonden is in plaats van locatiegebonden. Appellante betoogt verder dat verweerder onvoldoende is ingegaan op de door haar gestelde individuele buitensporige last. Tot slot betoogt appellante dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft.

Knelgevallenregeling

5. In artikel 12, eerste en tweede lid, van de Regeling is een voorziening opgenomen voor knelgevallen, te weten melkveebedrijven die na 2 juli 2015 een beëindigd bedrijf hebben overgenomen en voor melkveebedrijven die door buitengewone omstandigheden een lager referentieaantal hebben dan in normale omstandigheden het geval zou zijn. De per 1 januari 2018 geldende fosfaatrechtenregeling kent in de artikelen 72 en 72a van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit), op advies van de Commissie Kalden, twee aanvullende knelgevallen, namelijk nieuw gestarte bedrijven en een op de peildatum tijdelijk kleinere veestapel door de realisatie van een natuurgebied of de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur. Voor de toepassing van de Regeling erkent verweerder deze situaties eveneens als knelgevallen zonder dat de Regeling zelf hierop is aangepast. Indien een dergelijk knelgeval zich voordoet, kan verweerder gebruik maken van de in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet neergelegde hardheidsclausule.

6. Ingevolge artikel 72, tweede lid, is een nieuw gestart bedrijf een bedrijf dat aantoonbaar: “a. beschikt over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee; (…).”

7. Het College is van oordeel dat verweerder het verzoek van appellante om toepassing van de knelgevallenregeling voor nieuw gestarte bedrijven terecht heeft afgewezen. Niet in geschil is dat appellante niet beschikt over een aan haar voor 2 juli 2015 verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of een voor 2 juli 2015 ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer . Zij heeft in 2004 een voormalig melkveebedrijf overgenomen dat beschikte over een milieuvergunning voor het houden van melkvee. Appellante heeft na de overname besloten om op die locatie vleesvee en schapen te houden. Appellante heeft in 2014 het plan opgevat om per 1 april 2015 om te schakelen naar het houden van melkvee. Voor de exploitatie van het melkveebedrijf wordt gebruik gemaakt van de voor de bedrijfslocatie in het verleden verleende milieuvergunning. Dat appellante, naar zij stelt, daarmee voldoet aan de eisen van de Wet Milieubeheer, betekent niet dat sprake is van een nieuw gestart bedrijf. Een bestaand bedrijf dat uitbreidt of omschakelt, is niet op één lijn te stellen met een nieuw gestart bedrijf (zie de uitspraken van het College van 9 januari 2019, ECLI:NLCBB:2019:7, en 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:295).Het betoog faalt.

Individuele buitensporige last

8. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Regeling voor haar een individuele en buitensporige last vormt. De uiteindelijke bewijslast dat sprake is van een buitensporige last, rust op appellante. Daarvoor is inzicht nodig in al haar bedrijfsmatige gegevens en omstandigheden (zie de uitspraak van het College van 21 april 2020, ECLI:NL:CBB:2020:281). De overgelegde stukken laten zien dat appellante in 2014 en 2015 investeringen heeft gedaan voor renovatie van de loopstal en het aanpassen van het tanklokaal. Daarmee heeft appellante onvoldoende inzicht gegeven in het geheel van de bedrijfsmatige gegevens en omstandigheden van haar bedrijf. Het betoog faalt.

Motiveringsgebrek

9. Gelet op hetgeen appellante in bezwaar heeft aangevoerd over de knelgevallenregeling en de individuele buitensporige last, is er evenmin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.

Overschrijding redelijke termijn

10. Over het verzoek van appellante om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt het College als volgt.

10.1.

Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op primaire besluiten die zijn bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

10.2.

Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen periode 1 ontvangen op 1 december 2017, de bezwaarschriften tegen periode 2 en 3 op 4 mei 2018 en de bezwaarschriften tegen periode 4 en 5 op 22 mei 2018. Verweerder heeft op 19 december 2018 beslist op de bezwaren. Het pro forma beroepschrift is ontvangen op 23 januari 2019.

11. Vanaf de ontvangst van het vroegste bezwaarschrift op 1 december 2017 tot aan de datum van deze uitspraak zijn 3 jaren en ruim 1 maand verstreken. De procedure heeft dus langer dan twee jaar in beslag genomen. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, heeft appellante daarom recht op een vergoeding van € 1.500,- aan immateriële schade.

11. De behandeling van de bezwaren heeft in totaal afgerond dertien maanden in beslag genomen. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is (13-6) afgerond zeven maanden. De behandeling van het beroep heeft met het doen van deze uitspraak afgerond twee jaar in beslag genomen. De overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase is (24-18) afgerond zes maanden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan verweerder als aan het College toe te rekenen. De toe te kennen immateriële schadevergoeding wordt als gevolg daarvan voor 7/13e deel toegerekend aan verweerder en voor 6/13e deel aan het College. Het College zal daarom op voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen tot betaling aan appellante van € 808,- aan immateriële schade en de Staat tot betaling van € 692,-. Daarnaast kent het College appellante een proceskostenvergoeding toe voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de helft ten laste van verweerder en voor de helft ten laste van de Staat. Daarbij is uitgegaan van 1 punt tegen een waarde van € 534,- per punt en zaak van licht gewicht (wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt verweerder om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 808,- te betalen;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 692,- te betalen;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 133,50 en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot een bedrag van € 133,50.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.C. de Moor- van Vugt, in aanwezigheid van mr. A.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2021.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature