U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Regeling Fosfaatreductieplan 2017. Dierziekten. Geen individuele en buitensporige last.

Uitspraak



uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 17/1702 en 17/1738

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 september 2020 in de zaken tussen melkveebedrijf [naam 1] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellant

(gemachtigde: mr. A.J. Roos),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J.E. Loontjens),

en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluiten van 17 juni 2017 en 3 augustus 2017 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellant heffingen opgelegd van € 2.194,00 voor periode 1 en van € 2.242,00 voor periode 2.

Bij besluiten van 2 oktober 2017 en 11 oktober 2017 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 17 juni 2017 en 3 augustus 2017 ongegrond verklaard.

Appellant heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2020. Namens appellant is verschenen [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde van appellant. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.

Appellant exploiteert een melkveebedrijf. Hij heeft op 17 maart 2017 verweerder verzocht om op grond van artikel 12, tweede lid, van de Regeling het referentieaantal voor zijn bedrijf te verhogen door uit te gaan van een vroegere peildatum die ligt voor het uitbreken van dierziekte op zijn bedrijf.

Verweerder heeft aan appellant heffingen opgelegd voor de periodes 1 en 2. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het gemiddeld aantal runderen op het bedrijf hoger is dan het doelstellingsaantal voor de betreffende maanden. Verweerder heeft het verzoek van appellant om voor het referentieaantal uit te gaan van een andere peildatum afgewezen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde in artikel 12, tweede lid, van de Regeling dat het aantal GVE op de peildatum minimaal 5 % lager is dan onder normale omstandigheden het geval zou zijn.Het beroep

Ter zitting is gebleken dat niet meer in geschil is dat niet is voldaan aan de 5%-voorwaarde in artikel 12, tweede lid, van de Regeling.

Appellant betoogt dat de bestreden besluiten in strijd zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Hij voert aan dat hem in 2005 een milieuvergunning is verleend voor 294 melkkoeien en 86 stuks jongvee. Hij heeft in die periode een jongveestal gebouwd en een bestaande jongveestal uitgebreid. Appellant wilde de stallen met eigen aanwas vol gaan zetten. Vanaf 2011 tot 2014 waren er echter dierziekten op zijn bedrijf. Eerst was er een vruchtbaarheidsprobleem bij de dieren en daaropvolgend een uitbraak van dierziekten waardoor er veel dieren zijn gestorven. Door het hanteren van de peildatum kan appellant de vergunde groeiruimte niet meer benutten. Hij heeft er alles aan gedaan om de dierziekten te bestrijden en daardoor zijn de dieraantallen vanaf 2015 weer gaan stijgen. De toepassing van de Regeling leidt in zijn geval onder deze omstandigheden tot een individuele buitensporige last, aldus appellant.

5.1.

Het College overweegt dat pas sprake is van een individuele en buitensporige last als een veehouder wordt geconfronteerd met feiten en omstandigheden die niet voor alle veehouders gelden en die meebrengen dat hij in bijzondere mate wordt getroffen door de maatregel. Voor de conclusie dat een dergelijke situatie zich voordoet, zijn bijzondere omstandigheden noodzakelijk. Niet ieder vermogensverlies geldt als een buitensporige last, en de beoordeling hangt af van alle individuele omstandigheden van het geval.

5.2.

Appellant was van plan zijn nieuwe stallen te vullen door een geleidelijke groei van zijn veestapel met eigen aanwas. Dat als gevolg van dierziekten op zijn bedrijf de geleidelijke groei er niet toe heeft geleid dat de stallen op de peildatum volledig waren gevuld, is naar het oordeel van het College geen bijzondere omstandigheid in voormelde zin. De keuze van appellant om zijn veestapel geleidelijk te laten groeien met eigen aanwas is een ondernemerskeuze die binnen zijn invloedsfeer ligt en waarvan de gevolgen in beginsel voor zijn rekening komen. Voorts staat vast dat er dierziekten zijn geweest op het bedrijf van appellant, maar bij de beoordeling in het kader van de knelgevallenregeling is gebleken dat de dierziekten er niet toe hebben geleid dat het aantal GVE op de peildatum minimaal 5% lager is dan in de situatie zonder dierziekten het geval zou zijn. Ook het feit dat op het bedrijf van appellant sprake is geweest van dierziekten behoort tot het bedrijfsrisico van appellant. Verder wil het College op basis van de door appellant overgelegde rapport van Alan Accountants en Adviseurs van 10 mei 2019 wel aannemen dat appellant financieel wordt geraakt door de tenuitvoerlegging van de Regeling, maar dit is onvoldoende om een buitensporige last aan te nemen. Uit de overgelegde stukken blijkt niet zonder meer en zonder nadere onderbouwing dat de continuïteit van zijn bedrijf in gevaar komt. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de toepassing van de Regeling in zijn geval leidt tot een individuele en buitensporige last. Het betoog faalt.

6. Appellant heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor compensatie is een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

6.1.

Verweerder heeft de bezwaarschriften voor periodes 1 en 2 ontvangen op 1 juni 2017 en 25 augustus 2017. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met ruim 15 maanden overschreden. Van factoren die aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellant heeft daarom recht op een vergoeding van € 1.500,00 aan immateriële schade.

6.2.

Verweerder heeft op 2 oktober 2017 en 11 oktober 2017 beslist op de bezwaren en daarmee heeft de behandeling van de bezwaren minder dan een half jaar in beslag genomen. De overschrijding van de behandelingsduur wordt daarom volledig toegerekend aan het College. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Awb de Staat (minister van Justitie en Veiligheid ) veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.500,00 aan appellant.Slotsom

7. De beroepen zijn ongegrond.

8. Appellant heeft recht op een vergoeding van € 1.500,00 aan immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Gelet hierop bestaat ook aanleiding de Staat der Nederlanden te veroordelen in de door appellant voor het verzoek gemaakte proceskosten ter hoogte van € 262,50.

Beslissing

Het College

- verklaart de beroepen ongegrond;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellant een vergoeding voor immateriële schade van € 1.500,00 te betalen;

-veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 262,50.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, in aanwezigheid van mr. A.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 september 2020.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature