U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Fosfaatreductieplan 2017. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de tenuitvoerlegging van de Regeling een individuele en buitensporige last op haar legt. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid of onvoldoende is gemotiveerd. Appellante heeft niet kunnen verduidelijken waarom de toets aan het zogenoemde égalité-beginsel in dit geval tot een andere uitkomst leidt dan de toets aan artikel 1 van het EP.

Uitspraak



uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2027

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2020 in de zaak tussen [naam 1] V.O.F., te [plaats] , gemeente [gemeente] (appellante),

(gemachtigde: mr. W. Graafland)

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 24 maart 2018, 31 maart 2018, 7 april 2018, 14 april 2018 en 21 april 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling aan appellante een hoge geldsom opgelegd van € 13.378,- voor periode 1 en solidariteitsgeldsommen van € 1.538,- voor periode 2, van € 1.006,- voor periode 3, van € 1.170,- voor periode 4 en van € 837,- voor periode 5.

Bij besluit van 1 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.

Bij besluit van 25 augustus 2018 (het wijzigingsbesluit) heeft verweerder de opgelegde hoge geldsom van € 13.378,- voor periode 1 gewijzigd in een hoge geldsom van € 13.488,- en de aan appellante opgelegde solidariteitsgeldsom voor periode 2 gewijzigd van € 1.538,- in € 1.585,-, de solidariteitsgeldsom voor periode 3 gewijzigd van € 1.006,- in € 1.065,-, de solidariteitsgeldsom voor periode 4 gewijzigd van € 1.170,- in € 1.230,- en de solidariteitsgeldsom voor periode 5 gewijzigd van € 837,- in € 896,-.

Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2020. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.

Appellante exploiteert een melkveehouderij in de vorm van een vennootschap onder firma. De vennootschap bestaat uit de heer en mevrouw [naam 2] en hun drie zonen. Met het oog op de toekomst heeft appellante in 2013 besloten om uit te breiden. Appellante wilde groeien van 103 melkkoeien en 114 stuks jongvee naar 238 melkkoeien en 154 stuks jongvee.

In het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd. Omvang van het geding

Artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt, voor zover van belang, dat het beroep tegen het oorspronkelijke besluit van rechtswege mede betrekking heeft op een wijzigingsbesluit. Het wijzigingsbesluit is een besluit waar het beroep ingevolge artikel 6:19 van de Awb mede betrekking op heeft. Gesteld, noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit, en daarom zal het College dat beroep niet-ontvankelijk verklaren.

De individuele buitensporige last

5. Appellante betoogt dat verweerder haar eigendomsrecht schendt als bedoeld in artikel 1 van het Eerste protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Daartoe voert appellante aan dat sprake is van een individuele buitensporige last. Appellante stelt dat zij forse investeringen heeft gedaan en daarmee gepaard gaande financieringsverplichtingen is aangegaan, dit met het oog op de voorgenomen groei van het bedrijf. Deze groei moet ervoor zorgen dat niet alleen de heer en mevrouw [naam 2] maar ook hun drie zonen een voldoende inkomen hebben. De door appellante gedane investeringen kan zij als gevolg van de Regeling niet terugverdienen en de bedrijfsvoering staat hierdoor ernstig onder druk.

5.1.

Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval. In dat verband is vooral de mate waarin het in de Regeling opgenomen stelsel van maatregelen de individuele melkveehouder raakt relevant. Niet ieder inkomens- of vermogensverlies als gevolg van de opgelegde heffingen en de inperking van de exploitatiemogelijkheden – waardoor bijvoorbeeld ook investeringen nutteloos of beperkt nuttig zijn geworden – als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling vormt een buitensporige last. De uiteindelijke bewijslast dat sprake is van een buitensporige last, rust op appellante. Daarvoor is inzicht nodig in al haar bedrijfsmatige gegevens en omstandigheden.

5.2.

Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (vergelijk de uitspraak van het College in het fosfaatrechtenstelsel van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.2).

5.3.

Appellante heeft in 2013 de eerste voorbereidingen getroffen voor de uitbreiding van haar bedrijf en heeft deze uitbreiding in 2015 en 2016 verder gerealiseerd. Daarvoor zijn diverse vergunningen verleend. Appellante heeft onder meer financiële stukken, enkele overeenkomsten en diverse facturen overgelegd die zien op de uitbreiding van haar bedrijf. Over beslissingen van melkveehouders om (zeer) fors te investeren nadat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, heeft het College eerder geoordeeld dat deze in de regel niet navolgbaar zijn omdat voor melkveehouders redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Melkveehouders hadden een zekere mate van voorzichtigheid moeten betrachten en zich moeten realiseren dat een dergelijke investering voor hen meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat de keuze om uit te breiden een ondernemerskeuze is die binnen de invloedsfeer van appellante viel en dat de gevolgen van deze keuze in beginsel voor rekening van appellante komen. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat op het moment dat appellante de investeringen deed, voorzienbaar was dat productiebeperkende maatregelen zouden kunnen volgen om de fosfaatuitstoot terug te brengen. Appellante heeft er desondanks voor gekozen vast te houden aan de door haar geplande uitbreiding. Dat het enige tijd heeft geduurd voor de benodigde vergunningen verleend waren maakt dit niet anders.

5.4.

Het College wil, op basis van de door appellante overgelegde stukken wel aannemen dat zij financieel stevig wordt geraakt door de tenuitvoerlegging van de Regeling, maar verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat zij geen inzicht heeft gegeven in haar financiële positie. Ook stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat appellante niet met stukken heeft onderbouwd dat de uitbreiding noodzakelijk was. Dat zij voortaan ook een inkomen wilden genereren voor de drie zonen is daartoe niet voldoende. Anders dan een bedrijfseconomische keuze met het oog op bedrijfsopvolging, is er, zoals verweerder terecht heeft gesteld, van een noodzaak tot uitbreiding niet gebleken.

5.5.

Gelet op het voorgaande heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake is van een individuele buitensporige last en dat verweerder haar eigendomsrecht schendt als bedoeld in artikel 1 van het EP. Het betoog faalt. Beginselen van behoorlijk bestuur

6. Appellante betoogt dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid, dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en dat sprake is van willekeur.

6.1.

Het College stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit is ingegaan op de bezwaren van appellante. In wat appellante heeft aangevoerd bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid of onvoldoende is gemotiveerd. Verder heeft verweerder de belangen van appellante in het bestreden besluit afgewogen en heeft appellante met wat zij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van willekeur.Nadeelcompensatie

7. Appellante betoogt tot slot dat de besluitvorming in strijd is met het rechtsbeginsel van egalité devant les charges publiques (gelijkheid voor openbare lasten). Volgens appellante is verweerder gehouden de door haar geleden schade te vergoeden, omdat door haar gedane investeringen niet rendabel kunnen worden gemaakt en daardoor voor haar onevenredig nadelige gevolgen optreden.

7.1.

Om dezelfde reden waarom geen sprake is van een individuele buitensporige last, is geen sprake van onevenredig nadelige gevolgen voor appellante. Appellante heeft niet kunnen verduidelijken waarom de toets aan het zogenoemde égalité-beginsel in dit geval tot een andere uitkomst leidt dan de toets aan artikel 1 van het EP. Deze beroepsgrond faalt. Slotsom

8. Het beroep tegen het bestreden besluit is niet-ontvankelijk.

9. Het beroep tegen het wijzigingsbesluit is ongegrond.

10. Gelet op het door verweerder genomen wijzigingsbesluit, zal het College bepalen dat verweerder de proceskosten en het door appellante betaalde griffierecht aan haar vergoedt. Beslissing

Het College

- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;

- verklaart het beroep tegen het wijzigingsbesluit ongegrond;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.575,-;

- bepaalt dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht van € 338,- aan haar vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C.P. Venema, in aanwezigheid van mr. B. van Dokkum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2020.

De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature