Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Appellante voert aan dat verweerder bij het berekenen van de fosfaatrechten is uitgegaan van een te lage totale melkproductie in 2015. Vaststaat evenwel dat bij de vaststelling van de totale melkproductie in 2015 reeds rekening is gehouden met de vervoederde melk. Voor een (verdere) verhoging van de totale melkproductie in 2015 is door appellante onvoldoende bewijs overgelegd.

Uitspraak



uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 18/1642

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 augustus 2019 in de zaak tussen V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: J.A. Rietveld),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. G. Meijerink en mr. M. Leegsma).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel

23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op

2.656 kilogram (kg). Hierbij is de generieke korting van 8,3% toegepast.

Bij besluit van 12 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2019. Namens appellante is verschenen [naam 2] , vennoot van appellante, bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen

1.1

Ingevolge artikel 21b van de Msw is het een landbouwer verboden op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht. Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.

1.2

Artikel 66, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Msw (Uitvoeringsbesluit) bepaalt dat de door melkkoeien in een kalenderjaar op een bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen wordt bepaald op basis van het gemiddelde aantal in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf gehouden of anderszins aanwezige melkkoeien en op basis van forfaitaire productienormen, uitgedrukt in kilogrammen stikstof en in kilogrammen fosfaat, per dier per jaar, onderscheiden naar de gemiddelde melkproductie per op het bedrijf aanwezige melkkoe.

1.3

Ingevolge artikel 70, eerste lid aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit worden de forfaitaire productienormen, bedoeld in artikel 66, tweede lid, bij ministeriele regeling vastgesteld.

1.4

Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Msw worden, voor zover hier van belang, als forfaitaire productienormen per melkkoe als bedoeld in artikel 66, tweede lid, van het besluit voor de naar de gemiddelde melkproductie onderscheiden melkkoeien vastgesteld de normen die zijn vermeld in bijlage D, tabel II. Het tweede lid van artikel 74 bepaalt dat de gemiddelde melkproductie per melkkoe, bedoeld in artikel 66, tweede lid, van het besluit, wordt bepaald door de hoeveelheid in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf geproduceerde koemelk te delen door het gemiddeld aantal in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf gehouden melkkoeien.

Feiten

2. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 2.656 kg. Daarbij is verweerder uitgegaan van een totale melkproductie in 2015 van 413.179 kg, een gemiddelde melkproductie per koe in 2015 van 7.840 kg en een excretieforfait van 39,8 kg.

De beroepsgronden

3. Appellante voert aan dat verweerder bij het berekenen van de fosfaatrechten is uitgegaan van een te lage totale melkproductie in 2015. Ter zitting heeft appellant het standpunt ingenomen dat in 2015 46.235 kg meer melk is geproduceerd dan aan de zuivelfabriek is geleverd. Daarvan is 16.649 kg melk gebruikt voor eigen consumptie en aan kalveren vervoederd. Daarnaast is in de eerste drie maanden van 2015 in totaal 13.846 kg melk vernietigd om superheffing te voorkomen, en heeft appellante 15.740 kg melk weg moeten gooien in verband met antibioticagebruik. De totale melkproductie in 2015 moet volgens appellante aldus op 442.765 kg worden vastgesteld, de gemiddelde melkproductie per koe op 8.402 kg en het excretieforfait op 42 kg.

Standpunt verweerder

4. Verweerder wijst erop dat bij de vaststelling van de totale melkproductie in 2015 reeds rekening is gehouden met de 16.649 kg vervoederde melk. Voor een verdere verhoging van de totale melkproductie ziet verweerder geen aanleiding, omdat daarvoor onvoldoende bewijs door appellante is overgelegd.

Bespreking van de beroepsgronden

5.1.

Vast staat dat voor de bepaling van de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen de totale melkproductie in 2015 van belang is. Niet in geschil is dat door appellante in 2015 396.530 kg melk aan de fabriek is geleverd. Verder blijkt uit de brief van 24 november 2016 dat verweerder naar aanleiding van appellantes reactie van 30 september 2016 laatstgenoemde hoeveelheid melk met 16.649 kg heeft verhoogd in verband met melk die is gebruikt voor eigen consumptie en melk die is vervoederd aan kalveren. Aldus heeft verweerder de totale melkproductie in 2015 vastgesteld op 413.179 kg [396.530 kg + 16.649 kg]. Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht geconcludeerd dat voor een verdere verhoging van de totale melkproductie in 2015 door appellante onvoldoende bewijs is overgelegd. Hiertoe wordt het volgende overwogen.

5.2

Anders dan waar appellante van uitgaat, vormt het rollend jaargemiddelde slechts een indicatie van wat de gemiddelde melkproductie per koe per jaar zou kunnen zijn, maar kan dat niet gelijk worden gesteld aan het feitelijk gemiddelde (zie de uitspraak van het College van 30 april 2019, ECLI:NL:CBB:2019:184). Zodoende kan dit niet als bewijs dienen dat er meer is geproduceerd dan waar verweerder van uit is gegaan.

5..2.1 Wat betreft de vraag of verweerder rekening had moeten houden met 15.740 kg weggevloeide antibioticamelk, stelt het College vast dat – ondanks dat verweerder daar zowel in de bezwaarfase als in een eerder stadium in de beroepsfase om heeft verzocht – eerst bij brief van 29 mei 2019 door appellante concrete stukken ter onderbouwing zijn overgelegd. Hoewel uit het ‘Overzicht medicijnleveranties’ blijkt van antibioticaverstrekking aan melkvee in 2015 en aannemelijk is te achten dat ten gevolge daarvan melk is vernietigd, valt uit de stukken niet op te maken om hoeveel melk het precies gaat. Het door appellante zelf opgestelde overzicht ‘Optelling van medicijngebruik en optelling van bijbehorende weggegooide melk’ biedt hiervoor onvoldoende grondslag. Dit omdat het overzicht, zoals appellante ter zitting heeft erkend, inconsistenties bevat en daarnaast de gemiddelde (hoge) melkproductie per koe per dag – waar door appellante mee is gerekend en die door verweerder wordt betwist – geen steun vindt in de stukken.

5.2.2

Voorts heeft appellante geen gegevens over haar melkquotum in relatie tot de productie in de eerste drie maanden van 2015 en de gestelde vernietiging van 13.846 kg melk ter voorkoming van het betalen van superheffing overgelegd. Opmerkelijk in dit verband is nog dat uit het overgelegde jaaroverzicht 2015 van [naam 3] B.V. blijkt dat, ondanks de vernietigde melk in de eerste drie maanden van het jaar, in het tweede kwartaal van 2015 minder melk is geleverd dan in het eerste kwartaal van 2015. De ter zitting door appellante daarvoor gegeven verklaring dat dit te maken heeft met een relatief groot aantal drooggezette koeien in de maanden mei en juni wordt echter niet met stukken onderbouwd. Voormeld opgesteld medicijngebruik-overzicht, waar door appellante ook in dit verband naar wordt verwezen, acht het College daartoe onvoldoende.

5.3

Alles in onderlinge samenhang bezien ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder de totale melkproductie in 2015 onjuist heeft vastgesteld.

Slotsom

6. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2019.

w.g. M. van Duuren w.g. J.M. Baars


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature