Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Betalingsrechten 2015.

Wat is landbouwareaal? Door aanwezigheid van een hekwerk is niet aannemelijk dat dit strookje land kan worden gebruikt voor landbouwactiviteiten.

Hoorplicht geschonden, gepasseerd met 6:22 Awb.

Uitspraak



uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/614

5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 december 2017 in de zaak tussen [naam 1] , te [plaats] , appellant

en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Janmaat).

Procesverloop

Bij besluit van 30 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om toekenning van betalingsrechten voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB.

Bij besluit van 23 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2017. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door gemachtigden, [naam 2] en [naam 3] . Ter zitting heeft het College het onderzoek geschorst en verweerder in de gelegenheid gesteld om de perceelsgrenzen van de percelen 2 en 4 opnieuw te beoordelen.

Verweerder heeft bij brief van 31 maart 2017 een nader standpunt ingenomen. Bij brief van 16 april 2017 heeft appellant daarop gereageerd. Bij e-mailbericht van 23 juli 2017 en bij brief van 3 oktober 2017 heeft appellant zijn standpunt nogmaals toegelicht.

Het onderzoek ter zitting is hervat op 16 oktober 2017. Verweerder is verschenen bij genoemde gemachtigde. Appellant is met bericht van verhindering niet verschenen. Het College heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Appellant heeft op 29 april 2015 een Gecombineerde Opgave 2015 bij verweerder ingediend. Daarbij heeft appellant 22,69 ha opgegeven. Bij het primaire besluit heeft verweerder 22,63 betalingsrechten toegekend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en 22,61 betalingsrechten toegekend.

2. In beroep heeft appellant kort samengevat gesteld dat de meetmethode die verweerder hanteert (gebruik van aan elkaar geplakte luchtfoto’s van verschillende jaren, die voor verschuiving zorgen) niet klopt. Meer concreet stelt appellant dat de oppervlakte van perceel 2 daarom niet goed is vastgesteld. Perceel 4 is evenmin goed vastgesteld. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord.

3.1

Bij het nadere standpunt van 31 maart 2017 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen ruimte bestaat om de goedgekeurde oppervlakte van perceel 2 te vergroten. De grenzen van dit perceel zijn aan de westzijde en de noordwestzijde langs de heg gelegd. De grens aan de zuidzijde ligt langs de afrastering en aan de oostzijde ligt de grens langs de sloot. De luchtfoto is niet verschoven omdat de intekening van appellant dan aan de ene kant binnen de genoemde grenselementen van het perceel zou moeten liggen en aan de andere kant buiten de genoemde grenselementen. Appellant heeft echter aan beide kanten van het perceel buiten de grenselementen en buiten de referentiegrens ingetekend.

3.2

Ten aanzien van perceel 4 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de luchtfoto onder de knotwilgen aan de hand van de foto’s van appellant nogmaals is geïnterpreteerd en is bepaald dat op dat stuk koeien kunnen grazen en dat dit bestaat uit gras bedekt met bladeren en dergelijke. Bij de knotwilgen wordt daarom de grens van de goedgekeurde oppervlakte meer naar buiten gelegd. De oppervlakte van dit perceel wordt vastgesteld op 0,52 ha.

3.3

De totale goedgekeurde oppervlakte behoort volgens verweerder 22,67 ha te zijn, zodat appellant recht heeft op 22,67 betalingsrechten.

4.1

Naar het oordeel van het College slaagt de beroepsgrond van appellant dat verweerder de goedgekeurde oppervlakte van perceel 2 verkeerd heeft vastgesteld niet. Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat indien luchtfoto’s verschoven zouden zijn, niet aan beide zijden de grens van het perceel te ruim getrokken kunnen zijn. Op basis van de overgelegde luchtfoto van perceel 2 en de door appellant overgelegde foto’s van perceel 2 is voor het College komen vast te staan dat aan de oostzijde van perceel 2 een hekwerk staat, waarlangs de grens van de goedgekeurde oppervlakte is gelegd.

4.2

De enkele stelling van appellant dat het strookje land tussen het hekwerk en de naast gelegen sloot is beweid en gemaaid en dus als subsidiabel landbouwareaal moet worden aangemerkt is niet aannemelijk geworden. Daarvoor is het volgende redengevend.

Op grond van artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307 /2013 wordt onder een subsidiabele hectare verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit. Om voor betalingsrechten in aanmerking te komen, is dus onvoldoende dat grond voor landbouwactiviteiten, zoals begrazing door vee, wordt gebruikt. De grond moet ook landbouwareaal zijn. Landbouwareaal is gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307 /2013 om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten.

Naar het oordeel van het College is met name door de aanwezigheid van het hekwerk, niet aannemelijk dat dit strookje land kan worden gebruikt voor landbouwactiviteiten.

5. Appellant heeft aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord. Verweerder heeft gesteld dat uit de telefoonnotitie van 17 februari 2016 niet blijkt dat appellant slechts onder bepaalde voorwaarden van horen heeft willen afzien. Dit is echter in tegenspraak met hetgeen appellant heeft gesteld. Deze enkele telefoonnotitie, opgemaakt door verweerder, biedt naar het oordeel van het College onvoldoende grondslag voor de conclusie dat appellant heeft ingestemd met het afzien van horen. Dit betekent dat verweerder artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden. Ondanks dat ziet het College aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Daartoe is van belang dat appellant in beroep schriftelijk, mondeling ter zitting van 13 februari 2017 en nadien schriftelijk de gelegenheid heeft gehad zijn standpunt en belangen nader toe te lichten en te onderbouwen, zodat aannemelijk is dat appellant niet is benadeeld door de schending van de hoorplicht door verweerder.

6. Uit overweging 3.2 en 3.3 volgt dat verweerder de betalingsrechten niet juist heeft vastgesteld. Het bestreden besluit is daarom niet zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb . Het College ziet geen aanleiding om in deze zaak de bestuurlijke lus toe te passen. Dit betekent dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van 6 weken.

7. Appellant heeft verzocht om vergoeding van reiskosten (€ 70,-) en verletkosten (6 uur, totaal 6 x 20,- € 120,-) .

Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c (reis- en verblijfkosten) en d (verletkosten) van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Met inachtneming van artikel 2, eerste lid, onder aanhef en onder c, van het Bpb in samenhang met artikel 11, eerste lid aanhef en onder d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 stelt het College de reis- en verblijfkosten vast op € 46,32 (retour bus en trein). Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bpb worden verletkosten van een partij of een belanghebbende vergoed overeenkomstig een tarief dat, afhankelijk van de omstandigheden, tussen € 7 en € 81,- per uur bedraagt. Appellant heeft verzocht om vergoeding van verletkosten van € 120,-, in verband met het bijwonen van de zitting (6 uren). Naar het oordeel van het College is het door appellant geclaimde aantal uren aan verletkosten reëel, maar omdat appellant geen stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van de gemaakte kosten, wordt volstaan met de minimale forfaitaire uurvergoeding (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1985). Voor vergoeding van verletkosten komt daarom in aanmerking

€ 42,- (6 x € 7,-). De totale voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 88,32.

Beslissing

Het College:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het bestreden besluit;

draagt verweerder op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 88,32.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 december 2017.

w.g. H.B. van Gijn w.g. P.M. Beishuizen


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature