Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB; betaling voor jonge landbouwers; inschrijving in het handelsregister; daadwerkelijke en langdurige zeggenschap

Uitspraak



uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 17/95 en 17/219

5111

Uitspraak van de meervoudige kamer van 9 mei 2017 in de zaken tussen [naam] V.O.F., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. ing . A.N.M. van Bavel),

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

17/95

Bij besluit van 18 april 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om toekenning van betalingsrechten uit de Nationale Reserve voor jonge landbouwers op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (hierna: Uitvoeringsregeling).

Bij besluit van 8 december 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld en hierbij verzocht om een versnelde behandeling.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

17/219

Bij besluit van 25 juni 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om de uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling en extra betaling uit de Nationale Reserve voor jonge landbouwers op grond van de Uitvoeringsregeling.

Bij besluit van 9 februari 2017 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit gegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op de uitbetaling van de alsnog toegekende reguliere betalingsrechten. De afwijzing van de aanvraag om uitbetaling van betalingsrechten uit de Nationale Reserve voor jonge landbouwers is hierbij echter gehandhaafd.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 18 april 2017. Van de zijde van appellante waren de twee vennoten en de gemachtigde aanwezig. Van de zijde van verweerder waren de gemachtigde, mr. C.C. Cromheecke en ir. J.A.F. van de Wijnboom aanwezig.

Overwegingen

17/95

1. Een van de eisen om als jonge landbouwer te worden aangemerkt, is kort gezegd dat deze voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf opricht of al zo’n bedrijf opgericht heeft in de vijf jaar voorafgaand aan de eerste indiening van een aanvraag. Dit volgt uit artikel 50, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013).

2. Verweerder heeft bij het primaire besluit I de aanvraag van appellante om toekenning van betalingsrechten uit de Nationale Reserve voor jonge landbouwers afgewezen, omdat de zoon – die samen met zijn vader vennoot is van appellante – voor 1 januari 2010 (gedeeltelijk) op eigen naam of voor eigen risico, zeggenschap heeft gehad over een rechtspersoon met landbouwactiviteiten. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het primaire besluit I gehandhaafd.

3. Appellante betwist dat de zoon met de rechtspersoon landbouwactiviteiten heeft verricht. Het bedrijf van de zoon stond in het handelsregister ingeschreven onder SBI-code 0161 voor dienstverlening voor de akker- en/of tuinbouw. De werkzaamheden van het bedrijf bestonden volgens appellante uit grondwerk ten behoeve van weg-, water- en woningbouw, groenvoorziening, gladheidbestrijding en transport. Gelet op de feitelijke activiteiten is volgens appellante geen sprake geweest van een landbouwbedrijf. Appellante meent dan ook dat verweerder ten onrechte de SBI-code heeft gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een jonge landbouwer.

4. Het College stelt vast dat niet in regelgeving is neergelegd dat voor de vaststelling of een aanvrager in het verleden een landbouwbedrijf heeft opgericht, de inschrijving in het handelsregister met een bepaalde code van de Standaard Bedrijfsindeling (SBI) bepalend is. Het regelgevend kader is dus anders dan bijvoorbeeld bij de vaststelling of iemand in het jaar van de aanvraag een actieve landbouwer is (zie artikel 2.3, derde lid, van de Uitvoeringsregeling ). Op zichzelf is het verweerder toegestaan om bij de beoordeling of een aanvrager een jonge landbouwer is, de inschrijving in het handelsregister in de vijf jaar voor de aanvraag als vertrekpunt te nemen. Als de aanvrager echter, zoals in dit geval, gemotiveerd betwist dat uit de inschrijving de conclusie kan worden getrokken dat sprake is geweest van landbouwactiviteiten en een landbouwbedrijf als bedoeld in Verordening 1307/2013, ligt het op de weg van verweerder om daar nader onderzoek naar te doen. Dit geldt temeer omdat de inschrijving ziet op een situatie in het verleden en verweerder destijds aan een inschrijving niet een doorslaggevende betekenis toekende. Het betoog van verweerder dat elk bedrijf geacht wordt zijn inschrijving in het handelsregister op orde te hebben, doet dan ook niet af aan deze onderzoeksplicht van verweerder. Door in dit geval te volstaan met een verwijzing naar de inschrijving in het handelsregister heeft verweerder gehandeld in strijd met de verplichting om bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren, neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

5. Het beroep is wat betreft zaaknummer 17/95 gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit I. Het College ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten, om de volgende reden.

6. In het verweerschrift heeft verweerder aangevoerd dat appellante geen jonge landbouwer is, omdat de zoon geen voortzettingsrecht heeft voor het landbouwbedrijf dat vader in de vennootschap onder firma heeft ingebracht. Hiermee beroept verweerder zich op een andere eis om als jonge landbouwer te worden aangemerkt, namelijk dat deze daadwerkelijke langdurige zeggenschap moet kunnen uitoefenen. Deze eis is neergelegd in artikel 49, eerste lid, van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (Verordening 639/2014), in samenhang gelezen met artikel 5 van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (hierna: Beleidsregel). Voor daadwerkelijke langdurige zeggenschap is nodig dat de jonge landbouwer ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,-, aldus artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel. De jonge landbouwer wordt geacht niet te voldoen aan deze eis voor de periode waarin een overeenkomst tussen alle vennoten bepaalt dat de vennootschap onder firma eenzijdig door de andere vennoten kan worden opgezegd, aldus artikel 5, zesde lid, van de Beleidsregel.

7. In de overeenkomst van vennootschap onder firma, die vader en zoon op 29 september 2013 hebben gesloten voor de periode van 1 januari 2013 tot 1 januari 2018, is in artikel 15 opgenomen dat iedere vennoot de overeenkomst van vennootschap kan opzeggen. Gedurende de periode tot 1 januari 2018 heeft de zoon geen overnamerechten; het recht tot voortzetting komt uitsluitend toe aan de vader, zo is in artikel 16 van de overeenkomst bepaald. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat de achtergrond van deze bepalingen was dat er plannen waren om een melkveebedrijf op te laten richten door een groep beleggers, met de zoon als bedrijfsleider, waarbij ook het bedrijf van appellante zou worden betrokken. Naar het oordeel van het College is met artikel 5, eerste lid, onder a, van de Beleidsregel geen onjuiste invulling gegeven aan het vereiste van daadwerkelijke langdurige zeggenschap. Het College stelt vast dat de zoon, gelet op artikel 15 in samenhang met artikel 16 van de overeenkomst ten tijde van de aanvraag geen blokkerende zeggenschap had en daarmee geen daadwerkelijke en langdurige zeggenschap kon uitoefenen over het bedrijf. De door appellante genoemde plannen bevestigen dit alleen maar. Dat vader en zoon de overeenkomst zullen aanpassen, nu de plannen niet doorgaan, maakt dat niet anders. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de betaling voor jonge landbouwers terecht heeft geweigerd, zij het om een andere reden dan verweerder heeft vermeld in het primaire besluit I en het bestreden besluit I.

17/219

8. Appellante heeft terecht aangevoerd dat zij ten onrechte niet is gehoord over haar bezwaar tegen het primaire besluit II. Verweerder heeft appellante op 2 juni 2016 wel gehoord over haar bezwaar tegen het primaire besluit I. Met appellante moet worden vastgesteld dat verweerder op dat moment nog niet het primaire besluit II had genomen. De inhoud van het primaire besluit II – al dan niet uitbetaling – hing echter volledig af van de inhoud van het primaire besluit I. Blijkens het bezwaarschrift tegen het primaire besluit II was appellante zich daar ook van bewust. Hoewel het bestreden besluit II in strijd is met artikel 7:2 van de Awb , ziet het College aanleiding met toepassing van artikel 6: 22 van de Awb dit gebrek te passeren.

9. Nu verweerder de toekenning van betalingsrechten uit de Nationale Reserve voor jonge landbouwers terecht heeft geweigerd, heeft verweerder de uitbetaling ervan ook terecht geweigerd. Het beroep tegen het bestreden besluit II, waarbij verweerder het primaire besluit II heeft gehandhaafd, is daarom in zoverre ongegrond.

10. Het betoog van appellante dat verweerder haar bij het bestreden besluit II ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten gemaakt in bezwaar, slaagt. Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de bezwaren tegen het primaire besluit I en het primaire besluit II samenhangend zijn. Uit artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht volgt dat hiervan alleen sprake kan zijn als het bestuursorgaan de bezwaren gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandelt. Dat heeft verweerder echter niet gedaan. In zoverre is het beroep dan ook gegrond.

Slotsom

11. Zoals hiervoor vermeld, is het beroep met zaaknummer 17/95 gegrond en vernietigt het College het bestreden besluit I. Het College ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Het beroep met zaaknummer 17/219 is gegrond voor zover in het bestreden besluit II de vergoeding van proceskosten is afgewezen. Het College vernietigt het op dat punt en zal de proceskosten vaststellen en bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats komt van het bestreden besluit II.

12. Uit artikel 8:74 van de Awb volgt dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht in zaaknummer 17/95 dient te vergoeden. Het College ziet aanleiding om te bepalen dat verweerder ook in zaaknummer 17/219 het griffierecht vergoedt.

13. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.485,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift in de zaak 17/219, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift in zaaknummer 17/95 en het beroepschrift in zaaknummer 17/219, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1). Het College is er hierbij vanuit gegaan dat de beroepschriften tegen de bestreden besluiten I en II samenhangend zijn, nu deze gelijktijdig zijn behandeld en de voor het indienen hiervan verrichte werkzaamheden nagenoeg identiek zijn.

Beslissing

Het College:

verklaart het beroep met zaaknummer 17/95 gegrond;

vernietigt het bestreden besluit I;

bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;

verklaart het beroep met zaaknummer 17/219 gegrond voor zover het de afwijzing van de vergoeding van de proceskosten betreft en vernietigt het bestreden besluit II in zoverre;

- bepaalt dat deze uitspraak, voor zover het de vergoeding van proceskosten in bezwaar betreft, in de plaats treedt van het bestreden besluit II;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 666,- aan appellante te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.495,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, mr. E.R. Eggeraat en mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2017.

w.g. H.B. van Gijn w.g. M.B.L. van der Weele


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature