Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Accountantstucht. Opdracht tot het samenstellen van jaarrekeningen. Accountant heeft in overstemming gehandeld met richtlijn 4410. Uitbreiding van de klacht niet toegestaan.

(www.tuchtrecht.nl; LJN YH0105)

Uitspraak



College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 10/1326 2 oktober 2012

20150 Wet tuchtrechtspraak accountants

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. A B.V., gevestigd te X,

2. B BVBA, gevestigd te Y en

3. C, wonende te Y, tezamen appellanten van een uitspraak van de accountantskamer van 29 oktober 2010, met nummer 10/560 WTRA AK.

Gemachtigde: mr. M.P.M. Fruytier, advocaat te Amsterdam.

1. Het procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben bij brief van 9 december 2010, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op de klacht, op 7 april 2010 door appellanten ingediend tegen D RA (hierna: betrokkene).

De accountantskamer heeft bij brief van 7 januari 2011 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Bij brief van 12 januari 2011 hebben appellanten de gronden van het hoger beroep aangevuld.

Bij brief van 4 maart 2011 heeft betrokkene een reactie op het beroepschrift ingediend.

Op 29 mei 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Betrokkene is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. G.J.M.E. de Bont, advocaat te Amsterdam.

2. De uitspraak van de accountantskamer

Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht van appellanten in beide onderdelen ongegrond verklaard.

Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, LJN: YH0105), die als hier ingelast wordt beschouwd.

3. De beoordeling van het hoger beroep

3.1 Appellanten bestrijden niet de weergave van de klacht door de accountantskamer, zodat deze weergave voor het College als uitgangspunt geldt voor de beoordeling van het hoger beroep.

3.2 Appellanten hebben in hun hoger beroepschrift een aantal gronden aangevoerd die, naar ter zitting is verduidelijkt, zijn voorgedragen om de klacht in te kleuren. Het College stelt voorop – onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 augustus 2001 (LJN: AD2889) – dat een aanvulling of uitbreiding van de klacht niet mogelijk is in het kader van hoger beroep tegen een beslissing van de accountantskamer. Voor zover appellanten gronden hebben aangevoerd die niet te herleiden zijn tot de klachtonderdelen zoals in de uitspraak van de accountantskamer zijn geformuleerd, zal het College deze buiten beschouwing laten.

3.3 Onderwerp van het geschil zijn de jaarrekeningen 2006 en 2007 van GHG en van DLT. Tussen partijen is niet in geding dat betrokkene van GHG de opdracht tot het samenstellen van deze jaarrekeningen heeft ontvangen en dat betrokkene voor deze jaarrekeningen in 2007 respectievelijk 2008 samenstellingsverklaringen heeft afgegeven. Voorts kan als vaststaand worden aangenomen dat betrokkene bij de uitvoering van zijn opdracht op de hoogte was van het feit dat er in 2003 een verkoop van vier vennootschappen – waaronder DLT – had plaatsgevonden en dat de levering van de aandelen en de betaling van de koopprijs zouden geschieden in vijf tranches in de jaren van 2003 tot en met 2007 en dat de hoogte van de verschillende tranches van de koopprijs afhankelijk was van de intrinsieke waarde en van de gerealiseerde winst en elk jaar bepaald zou worden aan de hand van de jaarrekeningen van de verkochte vennootschappen. Betrokkene was immers bekend met de zogenoemde ‘intentieverklaring’ – de onderliggende koop-/verkoopovereenkomst – waarin een en ander was vastgelegd. Ook wist betrokkene dat er tussen de kopers en verkopers juridische procedures gaande waren over de afrekening van de aandelenpakketten in de tranches en dat appellanten als verkopende partij en de heren E en F als kopende partij, tevens (indirect) bestuurders van GHG, in zoverre een tegengesteld belang hadden bij de resultaten van de verkochte vennootschappen.

3.4 De klacht van appellante houdt in dat de door betrokkene samengestelde jaarrekeningen van GHG en DLT een aantal onjuistheden van materieel belang bevatten die betrokkene had moeten onderkennen en had moeten (laten) aanpassen. Appellanten hebben hiertoe verwezen naar een arbitraal vonnis van 15 maart 2010 waarin is beslist dat een aantal correcties op de door betrokkene samengestelde jaarrekeningen diende te worden aangebracht.

Twistpunt in hoger beroep zijn de posten ‘managementvergoedingen’ en ‘juridische, advies- en accountantskosten’ in de jaarrekeningen over 2006 en 2007 van GHG en DLT. Appellanten zijn het niet eens met het oordeel van de accountantskamer dat betrokkene dienaangaande geen handelen in strijd met Richtlijn 4410 (“Opdrachten tot het samenstellen van financiële informatie”) kan worden verweten (eerste onderdeel van de klacht). Zij betogen dat betrokkene niet in overeenstemming heeft gehandeld met de artikelen 10 tot en met 16 van Richtlijn 4410 en dat hij in dit geval de ontvangen informatie had moeten verifiëren en aanvullende informatie had moeten vragen.

3.5 Ten aanzien van de verwerking van de managementvergoedingen in de jaarrekeningen is in de uitspraak van de accountantskamer (rechtsoverwegingen 4.5 en 4.6) - kort samengevat - overwogen dat betrokkene op dit punt heeft onderkend dat de verstrekte gegevens “onjuist, onvolledig of anderszins onbevredigend” waren, maar dat hij daar, gelet op een door hem aangehaald besprekingsverslag, ook consequenties aan heeft verbonden en dat hij, gelet op de aard van de hem verstrekte opdracht – een samenstellingsopdracht en geen controleopdracht – genoegen heeft mogen nemen met de verkregen informatie.

Het College ziet in hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd geen grond om tot een ander oordeel dan de accountantskamer te komen. Ten aanzien van het betoog van appellanten dat de accountantskamer ten onrechte heeft overwogen dat betrokkene geen volledig inzicht had in de omzetcijfers omdat betrokkene blijkens de offerte van 22 augustus 2006 ook een geconsolideerde jaarrekening zou opstellen, overweegt het College dat betrokkene gemotiveerd heeft betwist dat hij dit inzicht heeft gehad. Betrokkene heeft aangevoerd dat hij geen geconsolideerde jaarrekening heeft opgesteld omdat gebruik is gemaakt van een vrijstelling. Aangezien drie van de vier verkochte vennootschappen buiten de opdracht van betrokkene vielen, is naar het oordeel van het College niet aannemelijk dat betrokkene volledig inzicht had in de omzetcijfers van alle verkochte vennootschappen. Ook de omstandigheid dat in de specificatie accountants- en advieskosten van 22 december 2009 is vermeld dat aan GHG in 2006 en 2007 kosten voor extra werkzaamheden in rekening zijn gebracht, waaronder de werkzaamheden inzake de “verwerking aandelentranche” en de “verwerking vonnis in jaarrekeningen” biedt onvoldoende aanknopingspunt voor de conclusie dat betrokkene bij het samenstellen van de jaarrekeningen inzicht heeft gehad in de cijfers van alle bij de transactie betrokken vennootschappen. Onduidelijk is immers welke werkzaamheden in dit verband concreet zijn uitgevoerd.

Voor zover appellanten in hoger beroep betwisten dat betrokkene daadwerkelijk navraag heeft gedaan over de post managementvergoedingen en tevens stellen dat geen verslaglegging hiervan heeft plaatsgevonden, gaat het College hieraan voorbij. Naar in de uitspraak van de accountantskamer is overwogen heeft betrokkene door appellanten onbestreden uit het verslag van zijn bevindingen ter zake van de managementvergoedingen geciteerd. Appellanten hebben toen niet verzocht om dat verslag over te leggen. Ook hebben zij niet gesteld dat de accountantskamer ten onrechte heeft overwogen dat het citaat uit het verslag onbestreden is. Op grond van het voorgaande ziet het College in de niet gemotiveerde stelling van appellanten geen aanleiding om er aan te twijfelen dat betrokkene de post managementvergoedingen daadwerkelijk met de directie heeft besproken en hiervan aantekeningen heeft gemaakt.

3.6 Met betrekking tot de arbitragekosten is in de uitspraak van de accountantskamer overwogen dat de arbiters hun oordeel dat de arbitragekosten voor rekening van GHG dienden te komen en niet aan de verkochte vennootschappen mochten worden doorbelast, baseren op artikel 6 van de statuten van de STAK en dat de jaarrekeningen kennelijk van een andere lezing van die bepaling uitgaan. Naar het oordeel van de accountantskamer zijn geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat betrokkene had moeten constateren dat het onjuist was om een deel van de arbitragekosten ten laste van DLT te brengen.

Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat er geen aanleiding bestond om deze kosten door te berekenen aan de verkochte vennootschappen nu betrokkene op de hoogte was van de juridische procedures ten aanzien van GHG. Het College ziet in deze omstandigheid geen grond om tot een ander oordeel te komen dan de accountantskamer. Betrokkene mocht immers gelet op de aard van zijn opdracht afgaan op de hem door de directie van de vennootschap verstrekte informatie. Gesteld noch gebleken is dat de doorberekening van deze kosten aan de verkochte vennootschappen voor betrokkene kenbaar onjuist is geweest.

3.7 Met betrekking tot de verdeling van de juridische kosten van VMBS Advocaten heeft de accountantskamer overwogen dat de verdeling van deze kosten door de arbiters een zeker taxatoir karakter had en dat er niet uit kan worden afgeleid dat de in de jaarrekeningen gevolgde andere verdeling zo onverdedigbaar was dat de jaarrekeningen daardoor aan een klaarblijkelijke onjuistheid laboreerden welke een accountant, die slechts een samenstellingsopdracht had, had moeten constateren.

Appellanten hebben in hoger beroep op dit punt aangevoerd dat dit taxatoir karakter niet rechtvaardigt dat betrokkene deze kosten, die immers onder een algemene benaming “advies overname” waren geadministreerd, geheel aan G heeft gedeclareerd.

Uit het arbitraal vonnis blijkt dat VMBS Advocaten haar kosten heeft gedeclareerd aan Daedalus en dat deze kosten zijn doorbelast aan GHG, die het merendeel daarvan voor gelijke delen heeft doorbelast aan de vier verkochte vennootschappen. Arbiters hebben, alle omstandigheden in aanmerking nemende, tot een andere verdeling van de kosten besloten. De accountantskamer heeft terecht overwogen dat op dit punt van een klaarblijkelijke onjuistheid die betrokkene had moeten onderkennen niet is gebleken.

3.8 Met betrekking tot de door het kantoor van betrokkene gedeclareerde en ten laste van DLT gebrachte kosten is in de uitspraak van de accountantskamer overwogen dat het oordeel van de arbiters dat in 2006 en 2007 een bedrag van € 5.000,- niet ten laste van DLT had mogen worden gebracht, gebaseerd was op informatie van betrokkene zelf en dat deze zich daarvan reeds tijdens het uitvoeren van zijn opdracht bewust had kunnen zijn, maar dat gelet op de hoogte van het bedrag niet van een onjuistheid van materieel belang kan worden gesproken. Appellanten achten het handelen van betrokkene in strijd met de eisen van onpartijdigheid, deskundigheid en zorgvuldigheid. Het College overweegt hierover dat betrokkene heeft erkend dat deze kosten ten onrechte zijn doorbelast en dat op dit punt onzorgvuldig is gehandeld. Dat betrokkene opzettelijk foutief zou hebben gefactureerd, zoals appellanten stellen, is niet gebleken. Met de accountantskamer is het College van oordeel dat, gelet op de hoogte van het bedrag, niet van een onjuistheid van materieel belang kan worden gesproken.

3.9 Appellanten hebben in hoger beroep gesteld dat betrokkene, althans zijn kantoor, betrokken is geweest bij de waardering van het aandelenpakket van de verkochte vennootschappen aan de zijde van kopers en dat betrokkene aldus de eisen van objectiviteit en integriteit heeft geschonden door de samenstellingsopdracht te aanvaarden, althans zonder hiervan melding te doen. Het College constateert dat appellanten dit punt ook ter zitting bij de accountantskamer naar voren hebben gebracht en dat zij – blijkens het proces-verbaal van die zitting – hebben verklaard dat dit punt (punt 65 van de pleitnota) geen nieuwe klacht is maar de rest van het klaagschrift inkleurt. Aangezien appellanten ook ter zitting bij het College hebben verklaard geen uitbreiding of aanvulling, maar een inkleuring van de klacht te beogen, zal het College dit punt buiten beschouwing laten.

Het voorgaande geldt eveneens voor hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd omtrent de post ‘dubieuze vorderingen’ en het verwijt dat betrokkene in strijd met artikel 10 en 11 van Richtlijn 4410 heeft gehandeld door zijn werkzaamheden niet dusdanig te documenteren dat vastgesteld kan worden dat de opdracht is verricht in overeenstemming met deze standaard.

3.10 Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de grieven die appellanten hebben gericht tegen het oordeel van de accountantskamer dat de klacht in haar eerste onderdeel - handelen in strijd met Richtlijn 4410 onder 14, 15 en 16 – ongegrond is, falen.

3.11 Appellanten komen in hoger beroep tevens op tegen de ongegrondverklaring van het tweede onderdeel van de klacht door de accountantskamer. Zij menen dat betrokkene bij de uitvoering van zijn opdracht de door de beroepsregels gestelde eisen aangaande onpartijdigheid, deskundigheid en zorgvuldigheid heeft geschonden omdat hij met de voorhanden informatie had dienen te signaleren dat de verstrekte informatie onjuistheden bevat en hiervan rapportage had dienen te maken en dat de accountantskamer dit heeft miskend.

Ook deze grief faalt. De accountantskamer heeft terecht overwogen dat betrokkene zich ervan bewust moest zijn en zich ervan ook bewust was dat er juridische geschillen waren over de afrekening van de in tranches geleverde aandelen en dat de jaarrekeningen van DLT daarvoor van bijzonder belang waren, maar dat betrokkene slechts een samenstellingsopdracht had. Gezien de aard van zijn opdracht en gelet op hetgeen hiervoor over de uitvoering van deze opdracht door betrokkene is overwogen, is het College met de accountantskamer van oordeel dat ook het tweede klachtonderdeel ongegrond is.

3.12 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.

3.13 Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants , en artikel 39 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.

4. De beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. W.A.J. van Lierop, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. P.M. van der Zanden, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2012.

w.g. W.A.J. van Lierop w.g. A. Graefe


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature