Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

klacht tegen compliance officer. Hangt samen met 10/241

Uitspraak



College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 10/255 6 september 2012

20020 Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Den Haag

Uitspraak in de zaak van:

A AA, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), gewezen op 18 januari 2010 met kenmerk 1320/08.15.

1. De procedure

Bij brief, verzonden op 18 januari 2010, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 5 mei 2008 door appellant ingediend tegen C RA (hierna: betrokkene).

Bij een op 17 maart 2010 ontvangen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 2 april 2010 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Bij brief van 21 juni 2010 heeft betrokkene gereageerd op het beroepschrift.

Op 13 december 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad.

Appellant is – hoewel deugdelijk opgeroepen – niet verschenen. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. G. Kattenberg, advocaat te Amsterdam.

2. De beslissing van de raad van tucht

Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard.

Voor de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.

3. De beoordeling van het beroep

3.1 Appellant heeft allereerst een algemene grief opgeworpen tegen de vaststelling van de feiten door de raad van tucht.

Het College stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraak van 3 februari 2011, AWB 08/900, <www.rechtspraak.nl>, LJN: BP8461) de tuchtrechter in eerste aanleg niet is gehouden alle hem gebleken feiten in de tuchtbeslissing op te nemen, maar zich mag beperken tot de volgens hem relevante feiten. Voorts heeft appellant weliswaar ten aanzien van een aantal feiten betoogd dat deze onjuist zouden zijn weergegeven, maar hij heeft nagelaten uiteen te zetten op welke wijze dit de uiteindelijke beslissing heeft beïnvloed. Voor zover zou blijken dat een onvolledige opsomming van de feiten van invloed is geweest op de beoordeling van de klacht door de raad van tucht, zal dit aan de orde kunnen komen bij de beoordeling van de grieven tegen het desbetreffende onderdeel van bestreden tuchtbeslissing.

Deze grief faalt.

3.2 Appellant heeft een grief opgeworpen tegen de formulering van de klacht. Appellant stelt dat de raad van tucht de klachtonderdelen onvolledig heeft geformuleerd.

Het College overweegt als volgt.

De raad van tucht heeft de klacht van appellant in overweging 3. zakelijk samengevat. Het staat de raad van tucht vrij een klacht zakelijk samen te vatten, zeker indien sprake is van een klacht die omvangrijk is en niet in alle opzichten duidelijk is gestructureerd, zoals de onderhavige klacht. Dat de raad van tucht niet alle argumenten, die appellant ter onderbouwing van zijn klacht heeft aangedragen in de samenvatting van de klacht heeft betrokken, betekent niet dat de klacht onjuist is weergegeven en evenmin dat de raad van tucht niet tot een juiste interpretatie van de aan de klacht ten grondslag liggende feiten heeft kunnen komen.

De grief wordt verworpen.

3.3 Appellant komt vervolgens op tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdelen A en C. Appellant heeft geen grief geformuleerd tegen de beoordeling van klachtonderdeel B.

Klachtonderdeel A

3.4 Ten aanzien van de beoordeling van klachtonderdeel A heeft appellant gesteld dat hij wel degelijk heeft betwist dat er eerder dan 3 september 2007 een kantoorhandboek heeft bestaan en dat betrokkene, in zijn hoedanigheid als partner, heeft gehandeld in strijd met de Verordening Accountantsorganisaties, respectievelijk artikel A-100.14 van de Verordening gedragscode (hierna: VGC), doordat er geen klokkenluidersregeling op de website was geplaatst. Appellant stelt voorts dat de raad van tucht onderdelen van klachtonderdeel A, inhoudende dat betrokkene de functie van compliance officer niet naar behoren heeft uitgeoefend, onbehandeld heeft gelaten.

Het College overweegt als volgt.

De raad van tucht heeft de omvangrijke en weinig gestructureerde klacht van appellant kernachtig samengevat in die zin dat betrokkene als compliance officer niet naar behoren heeft gereageerd op de melding van appellant dat hij door een client van het kantoor van betrokkene is geïntimideerd. De raad van tucht heeft in overweging 5.4 van de bestreden tuchtbeslissing beschreven welke werkzaamheden betrokkene heeft uitgevoerd naar aanleiding van de intimidatiemelding van appellant bij brief van 15 oktober 2007. Tot deze werkzaamheden behoren ook die handelingen waarvan appellant stelt dat de raad van tucht deze ten onrechte onbesproken heeft gelaten. Nu de raad van tucht heeft geoordeeld dat appellant de handelwijze van betrokkene niet, danwel onvoldoende gemotiveerd heeft betwist ontbeert appellants stelling dat de raad van tucht de betreffende klachtonderdelen onbesproken heeft gelaten feitelijke grondslag.

Voor zover appellant in beroep opnieuw heeft verzocht om in dit verband dossieronderzoek te doen, respectievelijk D als getuige te horen, heeft hij dit verzoek wederom niet met feiten onderbouwd, zodat niet inzichtelijk is gemaakt dat D beschikt over informatie met betrekking tot het door appellant ter zake gestelde. Nu appellant ook overigens heeft nagelaten klachtonderdeel A te onderbouwen, ziet het College geen aanleiding daarover anders te oordelen dan de raad van tucht.

De grief faalt.

Klachtonderdeel C

3.5 De grief gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel C valt in twee verschillende onderdelen uiteen.

3.5.1 Appellant stelt in de eerste plaats dat het onbegrijpelijk is dat de raad van tucht niet op basis van een tweetal citaten uit e-mailberichten van E aan betrokkene van 22 juli 2007 en 23 juli 2007 heeft geoordeeld dat betrokkene meerdere keren door E is geïntimideerd.

Met de raad van tucht is het College van oordeel dat de enkele verwijzing naar de citaten:

“Om F voor te zijn moeten we wellicht met de heren spreken en duidelijk maken dat het slikken of stikken is!”

en

“(…) anders wordt ik door P. gedwongen maatregelen te nemen waar ik zelf niet achter staat en enorm jammer zou vinden. (…)”

geenszins de conclusie rechtvaardigt dat betrokkene is geïntimideerd. Deze niet nader gemotiveerde stelling van appellant wordt verworpen.

3.5.2 Appellant komt in de tweede plaats op tegen het oordeel van de raad van tucht dat hij zijn standpunt dat de aanvullende accountantsverklaring van betrokkene bij de jaarrekening 2006 van E niet zorgvuldig en niet deskundig tot stand is gekomen en misleidend is, volstrekt onvoldoende heeft onderbouwd. Het College begrijpt appellant aldus dat hij meent dat de raad van tucht in het kader van de beoordeling van de klacht ten onrechte heeft nagelaten de tekst van deze accountantsverklaring en de daaraan ten grondslag liggende controledocumentatie te beoordelen. Naar het oordeel van het College ziet appellant er evenwel aan voorbij dat het aan de klager - appellant dus - is om met feiten te onderbouwen waarom de betreffende verklaring niet zorgvuldig en niet deskundig tot stand is gekomen, respectievelijk misleidend is. Nu appellant dit in de procedure bij de raad van tucht heeft nagelaten, is in de bestreden tuchtbeslissing op dit punt terecht geconcludeerd dat appellant het desbetreffende klachtonderdeel onvoldoende heeft onderbouwd. Gelet hierop valt niet in te zien dat de raad van tucht gehouden was zelfstandig onderzoek te verrichten naar de tekst van de aanvullende accountantsverklaring en de daaraan ten grondslag liggende controledocumentatie. Ook in beroep heeft appellant nagelaten zijn klacht op dit onderdeel met feiten te onderbouwen.

De grief slaagt niet.

3.6 Appellant heeft voorts een grief gericht tegen de ongegrondverklaring van het (in repliek toegevoegde) klachtonderdeel dat betrokkene in een brief aan het UWV van 29 juli 2008, houdende de “aanvraag van een deskundigenoordeel door de werkgever inzake de re-integratie-inspanningen t.b.v. appellant” onjuiste, althans misleidende mededelingen heeft gedaan. Appellant stelt dat de e-mailberichten van D aan appellant van 29 oktober 2007, 7 december 2007 en 25 februari 2008 een geheel ander beeld geven van het gesprek zoals dat op 26 oktober 2007 tussen betrokkene en appellant heeft plaatsgevonden. Appellant voert aan dat de raad van tucht dit klachtonderdeel ten onrechte niet zelfstandig heeft beoordeeld.

Het College overweegt hieromtrent als volgt.

Het ligt op de weg van een klager voldoende duidelijk te motiveren wat hij beoogt met de klacht. Doordat appellant voor de onderbouwing van bedoeld klachtonderdeel in repliek te verwijzen naar de onderbouwing van zijn stelling dat hij is geïntimideerd door de G, komt het het College niet onbegrijpelijk voor dat de raad van tucht deze klacht ook in dat verband heeft beoordeeld. Het College stelt vast dat betrokkene de brief aan het UWV heeft geschreven in zijn hoedanigheid van - voormalig - werkgever van appellant en in het kader van een arbeidsconflict. In de gegeven omstandigheden en in het licht van de stukken die appellant in dit verband heeft overgelegd en van hetgeen appellant ter toelichting heeft aangevoerd kan het door betrokkene in deze brief ingenomen (civielrechtelijk) standpunt niet als onmiskenbaar onjuist worden aangemerkt. Van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is derhalve geen sprake

De grief faalt.

3.7 Appellant heeft zich voorts in beroep gericht tegen de in de bestreden tuchtbeslissing besloten liggende ongegrondverklaring van het klachtonderdeel inhoudende dat betrokkene in strijd heeft gehandeld met de gedragsregels omdat hij de jaarrekening van H, waarvan de broer van betrokkene een van de vennoten is, opstelde. Betrokkene heeft deze stelling van appellant betwist en gesteld dat hij nimmer werkzaamheden heeft verricht voor H nadat zijn broer als vennoot was toegetreden. Nu appellant deze betwisting niet gemotiveerd en met feiten onderbouwd heeft bestreden, faalt deze grief.

3.8 Tot slot heeft appellant een grief gericht tegen de ongegrondverklaring van het klachtonderdeel dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, omdat hij lid is van de ledenraad van de Rabobank Rotterdam. Appellant heeft dit klachtonderdeel op geen enkele wijze met feiten onderbouwd, zodat de raad van tucht daaraan voorbij kon gaan. Ook in beroep heeft appellant ter zake geen nadere onderbouwing van dit klachtonderdeel gegeven. Deze grief faalt derhalve.

3.9 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep wordt verworpen.

3.10 Na te melden beslissing op het beroep berust op Titel II van de Wet RA, zoals deze luidde tot 1 mei 2009.

4. De beslissing

Het College verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. J.A.M. van den Berk en mr. P.M. van der Zanden in tegenwoordigheid van mr. L.C. Bannink, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 september 2012.

w.g. J.L.W. Aerts w.g. L.C. Bannink


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature