Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Regeling GLB-inkomenssteun 2006

gebruik van percelen landbouwgrond door één erfgenaam

kennisname van op de zaak betrekking hebbende stukken

arrest HvJEU 14 oktober 2010 (C-61/09, Landkreis Bad Dürkheim)

Uitspraak



College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 10/66 14 december 2011

5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: mr. A.J. Boonstra, advocaat te Groningen

tegen

de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,

gemachtigden: mr. drs. M.G. Fikken en drs. M. Star, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen,

aan welk geding voorts als partij wordt deelgenomen door:

C, te B,

D, te B,

E, te F en

G, te F.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 18 januari 2010 beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 december 2009, waarbij hij de bezwaren van appellante tegen zijn besluit van 3 april 2009 ongegrond heeft verklaard. Met dat laatste besluit heeft verweerder de bedrijfstoeslag voor het jaar 2008 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: Regeling) op nihil gesteld.

Bij brief van 22 februari 2010 heeft appellante de gronden van haar beroep ingediend.

Bij brief van 7 mei 2010 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.

Op 29 juni 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Verschenen zijn appellante en haar gemachtigde. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Van de derde-partij waren C en D aanwezig.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (hierna: Verordening (EG) nr. 1782/2003) luidde ten tijde en voor zover hier van belang:

" Artikel 2 – Begripsomschrijvingen

Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende begripsomschrijvingen:

(…)

b) onder "bedrijf" wordt verstaan: het geheel van de productie-eenheden dat door de landbouwer wordt beheerd (…);

c) onder "landbouwactiviteit" wordt verstaan: landbouwproducten produceren, fokken of telen tot en met het oogsten, het melken, het fokken en het houden van dieren voor landbouwdoeleinden of de grond in goede landbouw- en milieuconditie als vastgesteld op grond van artikel 5 houden;

(…)

Artikel 44 – Gebruik van de toeslagrechten

1. Elk toeslagrecht dat gepaard gaat met een subsidiabele hectare geeft recht op de uitbetaling van het in het kader van het toeslagrecht vastgestelde bedrag.

2. Onder "subsidiabele hectare" wordt verstaan welke landbouwgrond ook van het bedrijf in de vorm van bouwland en blijvend grasland met uitzondering van de grond die voor blijvende teelten, als bosgrond of voor niet-landbouwactiviteiten in gebruik is (…)

3. De landbouwer geeft aan welke percelen overeenstemmen met subsidiabele hectaren, die met een toeslagrecht gepaard gaan.

(…)

Artikel 51 – Gebruik van de grond voor landbouw

Landbouwers mogen de percelen die zij overeenkomstig artikel 44, lid 3, hebben aangegeven, gebruiken voor elke landbouwactiviteit, met uitzondering van blijvende teelten.

(…) "

Artikel 28 van Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij de Verordeningen (EG) nr. 1782/2003 van de Raad, en inzake de randvoorwaarden waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 479/2008 van de Raad luidde ten tijde en voor zover hier van belang:

" Artikel 28 – Controleverslag

1. Over elke controle ter plaatse die in het kader van deze afdeling wordt verricht, wordt een controleverslag opgesteld dat een nader onderzoek van de verrichte controle mogelijk maakt. (…)

2. De landbouwer wordt in de gelegenheid gesteld het verslag te ondertekenen om zijn aanwezigheid bij de controle te bevestigen, en er opmerkingen aan toe te voegen. Indien onregelmatigheden worden vastgesteld, ontvangt de landbouwer een kopie van het controleverslag.

(…) "

De Regeling luidde ten tijde en voor zover hier van belang:

" Artikel 20

1. Voor betalingen op basis van toeslagrechten komen uitsluitend in aanmerking landbouwers die:

a. subsidiabele hectaren opgeven, als bedoeld in artikel 44 van verordening 1782/2003 (…)

c. deze subsidiabele hectaren gebruiken in overeenstemming met de artikelen 51 (…) van verordening 1782/2003

(…) "

Artikel 3:169 van het Burgerlijk Wetboek luidt:

" Tenzij een regeling anders bepaalt, is iedere deelgenoot bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. "

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante heeft om uitbetaling van haar toeslagrechten over 2008 verzocht en hiervoor 21 percelen met een totale oppervlakte van 46.53 hectare opgegeven.

- Bij het besluit van 3 april 2009 heeft verweerder de bedrijfstoeslag op nihil vastgesteld.

- Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 16 oktober 2009 is appellante op haar bezwaar gehoord. Van het horen is een verslag gemaakt.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Voorwaarde voor uitbetaling van toeslagrechten 2008 is dat de landbouwer op 15 mei 2008 de door hem opgegeven percelen in gebruik heeft. Voor de percelen 10 tot en met 19 is, evenals in 2006 en 2007, een aanvraag ingediend door zowel appellante als de erven H (hierna: erven). Ondanks fysieke controles ter plaatse door de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) is het verweerder niet duidelijk geworden bij wie de genoemde percelen op 15 mei 2008 in gebruik waren.

Ten bewijze van het gebruik van de percelen heeft appellante stukken met betrekking tot pachtbetalingen aan de erven overgelegd, alsmede foto’s van gesprekken tussen appellante en de erven over de te verdelen boedel. Dit is onvoldoende voor de conclusie dat appellante de percelen voor eigen rekening en risico beheert: uit de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 27 juli (bedoeld is: 23 mei) 2006, www.rechtspraak.nl, LJN: AY5102, blijkt dat er voor de desbetreffende percelen geen pachtovereenkomsten bestaan. Door de erven wordt weersproken dat appellante de gronden (rechtmatig) in gebruik heeft.

4. Het standpunt van appellante

De desbetreffende percelen zijn eigendom van de erven. Appellante is een van de erfgenamen, tezamen met twee zusters en twee broers. Appellante heeft de gronden tegen betaling van een vergoeding in gebruik. Met betrekking tot de percelen is geen pachtovereenkomst gesloten. De gronden zijn door een andere erfgename, G (hierna: G) te F, eveneens voor toeslagrechten opgegeven ten name van de erven, die deze gronden niet in gebruik hebben. G is niet bevoegd opgave te doen namens de erven.

Appellante heeft alle mogelijke bewijsstukken aangedragen en getuigenbewijs aangeboden, om haar gebruik van de percelen te bewijzen. Ten onrechte is door verweerder in de bezwaarfase geen inzage verstrekt in de rapporten van de AID en de opgave van G en heeft verweerder niet het volledige dossier, op grond waarvan hij tot het bestreden besluit is gekomen, overgelegd. Dit is in strijd met de eisen van een goede procesorde. Verweerder had bovendien de opgave van G terzijde moeten leggen.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Appellante heeft zich erover beklaagd, dat zij bij de behandeling van haar bezwaarschrift en vervolgens ook bij de behandeling van haar beroepschrift geen kennis heeft kunnen nemen van alle stukken, die op de zaak betrekking hebben. Zij heeft daartoe aangevoerd, dat stukken die zijn opgemaakt met betrekking tot de aanvraag van de erven H om op de in dit geding aan de orde zijnde percelen toeslagrechten uitbetaald te krijgen, mede ten grondslag liggen aan de beslissing om haar aanvraag af te wijzen.

5.2 Naar het oordeel van het College is deze grief terecht aangevoerd. Verweerder heeft appellantes aanvraag mede afgewezen, omdat de naar aanleiding van de beide aanvragen opgemaakte onderzoeksrapporten hem tot de conclusie gebracht hebben, dat geen van de beide aanvragers in voldoende mate over de betrokken percelen kon beschikken, nu zij door de aanspraken van de andere aanvrager in hun autonome beslissingsmacht beperkt werden. Daarom had verweerder reeds in de bezwaarprocedure aan appellante inzage moeten geven in alle bij hem beschikbare gegevens. Verweerder heeft het verzoek van appellante om een dergelijke inzage dan ook ten onrechte afgewezen.

Reeds daarom is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.

5.3 Gelet op het verhandelde ter zitting is het voor het College mogelijk het geschil in meer definitieve zin te beslechten.

Daartoe wordt het volgende overwogen.

5.4 In zijn arrest van 14 oktober 2010 (C-61/09, Landkreis Bad Dürkheim) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie overwogen dat landbouwgrond behoort tot het bedrijf van een landbouwer in de zin van artikel 44, tweede lid, Verordening (EG) nr. 1782/2003, indien deze bevoegd is om die grond voor de uitoefening van een landbouwactiviteit te beheren. Landbouwgrond kan ook tot het bedrijf van de landbouwer behoren wanneer deze grond de landbouwer niet op basis van een pachtovereenkomst of een andere soortgelijke huurovereenkomst tegen vergoeding ter beschikking staat; de rechtsbetrekking op basis waarvan de grond wordt gebruikt, kan vrij worden vormgegeven door partijen. Belangrijk is dat de landbouwer over voldoende autonomie beschikt bij de uitoefening van zijn landbouwactiviteit en dat de grond niet ook door een derde voor een landbouwactiviteit wordt gebruikt.

5.5 Het College dient dan ook de vraag te beantwoorden of de door appellante opgegeven percelen 10 tot en met 19 in het jaar 2008 tot haar bedrijf behoorden.

Het antwoord daarop luidt bevestigend. Daartoe wordt het volgende overwogen.

De percelen 10 tot en met 19 zijn eigendom van de erven H. Appellante is een van die erfgenamen en is uit dien hoofde bevoegd om de percelen te gebruiken, voor zover dit met het recht van de overige erven te verenigen is.

Niet bestreden is dat appellante de bewuste percelen al jarenlang feitelijk gebruikt ten behoeve van haar landbouwactiviteiten, te weten een door haar gedreven veehouderij.

De overige erfgenamen, die geen van allen een landbouwbedrijf uitoefenen, hebben al die tijd deze situatie laten voortbestaan en hebben ook in het jaar 2008 geaccepteerd, dat appellante het beheer van de gronden voortzette. Bij het voorgaande komt nog, dat vaststaat dat appellante aan de overige erven jaarlijks een vergoeding voor het gebruik van de percelen betaalt, welke vergoeding door de erven wordt behouden.

Weliswaar heeft een van de andere erven, stellende namens al de erven te handelen, eveneens bij verweerder een aanvraag met betrekking tot deze gronden ingediend, maar daarbij is, naar het College begrijpt, gesteld noch gebleken dat de erven als zodanig landbouwer zijn en is niet gewezen op enige door of namens hen op de percelen ondernomen landbouwactiviteit.

Naar ter zitting gebleken is, zijn de overige erven verdeeld over de nu te ondernemen stappen en bestaan of bestonden er geen concrete plannen om het gebruik van de percelen door appellante op korte termijn te beëindigen.

Appellante is als erfgename in de onverdeelde boedel bevoegd op de percelen landbouwactiviteiten te ondernemen. Niet blijkt dat daarmee inbreuk gemaakt wordt op de rechten van de andere erven. Er was in 2008 geen aanleiding om aan te nemen dat appellante over de door haar opgegeven percelen niet gedurende tien maanden met voldoende autonomie zou kunnen beschikken.

5.6 Gelet op het voorgaande was er geen grond appellantes aanvraag om uitbetaling van de toeslagrechten op de betrokken percelen af te wijzen.

Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het College zal besluiten dat appellante alsnog voor uitbetaling van haar toeslagrechten over 2008 in aanmerking komt.

5.7 Het College ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874,- op basis van 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, tegen een waarde van € 437,- per punt, voor een zaak van gemiddeld gewicht. Voor vergoeding van de proceskosten van de derde-partij bestaat geen aanleiding.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- verklaart het bezwaar gegrond en bepaalt dat op de percelen 10 - 19 toeslagrechten aan appellante worden uitgekeerd;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante ten bedrage van € 874,- (zegge: achthonderdvierenzeventig

euro);

- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,- (zegge: honderdvijftig

euro) vergoedt.

Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. H.L. van der Beek, in tegenwoordigheid van mr. E. van Kerkhoven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2011.

w.g. W.E. Doolaard w.g. E. van Kerkhoven


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature