U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Kaderwet EZ-subsidies

Uitspraak



College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 07/742 2 juni 2009

27300 Kaderwet EZ-subsidies

Uitspraak in de zaak van:

A B.V., te B, appellante,

gemachtigde: mr. M. Sanna, advocaat te Leeuwarden,

tegen

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigden: mr. drs. J. Duthler en mr. K.H. Klaver-Oldenbrandingh, beiden werkzaam bij verweerders agentschap SenterNovem.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 4 oktober 2007, bij het College binnengekomen op 5 oktober 2007, beroep ingesteld tegen een brief van verweerder van 11 september 2007.

Bij brief van 5 november 2007 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.

Bij brief van 11 december 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend, waarbij hij heeft gesteld dat geen bestuursrechtelijk geschil aan de orde is en hij het College onder meer heeft verzocht de behandeling van het beroep aan te houden totdat uitspraak is gedaan op de beroepen die C B.V. bij zowel het College als de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) heeft ingesteld in een gelijkaardig geschil.

Het College heeft partijen bij brief van 11 januari 2008 bericht dat bovengenoemd verzoek is ingewilligd.

Het College heeft het onderzoek hervat na zijn uitspraak van 9 juli 2008 op het beroep van C B.V. (AWB 07/612, <www.rechtspraak.nl>, LJN BD8180). De Afdeling heeft op diezelfde datum uitspraak gedaan (200706641/1, <www.rechtspraak.nl>, LJN BD6737).

Bij brief van 7 oktober 2008 heeft verweerder op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 23 oktober 2008 heeft appellante in reactie op het verweerschrift aan het College meegedeeld dat verweerder moet worden geacht op 31 oktober 2007 een beslissing op haar bezwaar te hebben genomen, zodat het beroep, dat volgens appellante is gericht tegen het niet (tijdig) beslissen op bezwaar, op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt geacht mede tegen die beslissing te zijn gericht.

Op 9 april 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellante werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, die werd vergezeld door D RA, gedelegeerd commissaris van appellante (hierna: D). Verweerder is bij gemachtigden verschenen.

2. De grondslag van het geschil

Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 23 mei 2006 heeft de Economische Voorlichtingsdienst (hierna: EVD) tenderinstructies bekendgemaakt in het kader van het Programma Samenwerking Opkomende Markten (hierna: PSOM), nader aangeduid als Tender Instructions Programme for Cooperation with Emerging Markets (PSOM), second tender 2006, Call for proposals in 48 countries in Africa, Asia, Eastern Europe, the Middle East and Latin America (hierna: tenderinstructies PSOM 2006-2). In deze instructies is onder meer het volgende vermeld:

“1.1 General information

The Programme for Cooperation with Emerging Markets (PSOM) is a Dutch governmental programme that aims at encouraging (Dutch) investments in emerging markets in Eastern Europe, Africa, Asia, the Middle East and Latin America.

PSOM entails two programmes: PSOM-EZ and PSOM-OS. PSOM-EZ was formerly known as PSO (Programme for Cooperation with Eastern Europe) and is financed by The Netherlands Ministry of Economic Affairs, Directorate General for Foreign Economic Relations. PSOM-OS was formerly known as PSOM and is financed by The Netherlands Ministry of Foreign Affairs, Directorate General for Development Cooperation.

Because the two programmes are very similar, the two Ministries have decided to integrate the two programmes into one, and to eliminate the differences in application and implementation procedures as much as possible.

PSOM stimulates pilot investments in the private sector and promotes long term trade relations as the driving force behind sustainable economic development in countries in transition and developing countries. Investments generate employment, income and knowledge transfer, and strengthen the local private sector. Because this contributes to poverty alleviation, the Ministry of Foreign Affairs (Development Cooperation) invests in PSOM. The Ministry of Economic Affairs aims not only at stimulating economic development, but also at the positioning of Dutch companies on these markets.

PSOM finances projects to ease some of the initial risks that companies will face when investing in these countries. A typical project involves a mix of hardware supply and installation, knowledge transfer and project management.

(…)

Tender Instructions

These Tender Instructions provide the procedures, eligibility conditions and criteria used in the selection process.

(…)

2.2 Countries and available budget

(…)

Countries with a 100% contribution per project

For the following countries the maximum project budget is EUR 750,000. The EVD will fund 100% of the total project budget. Simultaneously the Project Partners have to finance related investments in the same coutry for at least the same amount as the project budget. These investments should be related to the PSOM project, but have to be implemented independently. (…)

46. Romania (PSOM-EZ)

(…)

2.6 Selection process

(…)

Selection of project proposals

If eligible, the proposals will be evaluated and ranked using the selection criteria in Chapter 4. The EVD wilt present the ranking of the proposals to the External Advisory Committee, which advises on the definite selection of projects. All the top ranking project proposals that fit within the total available budget of either PSOM-OS or PSOM-EZ and meet the minimum requirements will be selected for contracting.

(…)

4 Selection criteria

4.1 Introduction

Project proposals wich meet the eligibility conditions as stated in the previous chapter shall be evaluated by applying the following seven selection criteria:

• Consortium;

• Project plan;

• Business plan;

• Spin-off;

• Development and transition effects;

• Priority sectors and regions;

• Additionality.

(…)

4.2 Consortium

(…)

Specific conditions

Specific conditions concerning the Consortium Members are:

(…)

• There must be a clear link between the core business of the Consortium Members and the project proposal;

(…)

• The technical capacity of the Consortium Members must be sufficient to implement the project;

• The Applicant and Recipient must have relevant market experience.

(…)

4.5 Spin-off

The spin-off effects will be evaluated as folows:

(…)

• For PSOM-EZ countries: in what way will the project contribute to the strengthening of the position of the Dutch company in the Recipient country as well as in The Netherlands.

(…)

4.6 Development and transition effects

The development effects and the impact on the local economy in the PSOM countries will be evaluated by the answers to the following questions:

• How much and what kind of extra employment (direct and indirect) will the project generate in the Recipient country and in The Netherlands? What is the expected increase of employment for the Project Partners in the two years after the project?

(…)

4.8 Additionality

The additionality of the project will be evaluated by the answers to the following questions:

• Is commercial financing for the project likely to be available?

(…)

• Does the project receive funding from other Dutch Government programmes like those implemented by FMO?”

- Op 14 augustus 2006 heeft appellante zich ingeschreven voor bovengenoemde tweede tender in het kader van PSOM met een ‘project proposal’, getiteld “E sloop and polyester activities”, gedateerd 26 juli 2006, teneinde voor financiële ondersteuning in het kader van het PSOM in aanmerking te komen. Het consortium voor dit project bestaat uit: appellante (beheersmaatschappij) als aanvrager, Roemeense dochteronderneming F SRL als ontvanger alsmede G B.V. en H B.V. als projectpartners. De activiteiten van de A groep bestaan uit het ontwerpen, engineeren, produceren en monteren van accommodaties en interieurs, mede in de scheepsbouw. Het voorgestelde project houdt, samengevat, in de oprichting van een fabriek ten einde polyester sloepen te produceren, waarbij de PSOM-financiering zal worden aangewend voor de machines benodigd voor de productie van polyester sloepen en andere producten alsmede voor de assemblage en het transport van de sloepen naar Nederland. De parallelle investering zal worden gedaan in het benodigde gebouw.

- Blijkens een ongedateerd document, getiteld “Project Advice, Advies Commissie Opkomende Markten (v/h CLOM/APSO)”, is de EVD van mening dat het projectvoorstel van appellante niet dient te worden gehonoreerd. Dit document vermeldt onder meer het volgende:

“2. Analysis / opinion EVD

2.1 Opinion/Judgment EVD

EVD advises not to award a contract to applicant based on the following arguments:

• Most of the sloops on the Dutch market are produced by small and medium sized Dutch companies. Supporting the PSOM project financially results in a strong competition on the Dutch market and a considerable loss of employment at Dutch competitors, which is not the objective of the PSOM programme. Bankruptcy of one or more sloop construction companies could happen.

• The project already started in March 2006. ABN-AMRO approved a commercial loan to the applicant (EUR 500,000.) to finance the construction of the new production hall (parallel investment). This includes that financial risks look acceptable to the applicant.

• Applicant and recipient have some experience in manufacturing but not in marketing of polyester boats.

• Technical capacity is being built up.

• Business plan still looks ambitious.

• Financial capacity of the recipient is not sufficient, but A B.V. will provide the funds.

Note:

In February 2006 A B.V. already applied for the PSOM programme (First Tender 2006). EVD proposed not to issue a contract based on the following arguments:

• Both applicant and recipient don’t have relevant experience in manufacturing and marketing of polyester boats.

• The technical capacity and experience in production (hardware and know-how) must still be built up. Moulds for hull and helm are ready, but the mould for the inner hull is still under construction.

• Business plan looks too ambitious. Information is missing of competitors, market prices of different sloop models, market segment and the structure of production costs. Also the marketing plan is insufficient.

• Financial capability of the recipient is not sufficient.

2.2 Consortium

There is a clear connection between the project proposal and the core business of both applicant and recipient. The recipient has relevant experience in the manufacturing of polyester products. (…)”

- Op 1 en 3 november 2006 zijn projectvoorstellen, waaronder dat van appellante, besproken in de vergadering van de Adviescommissie Programma Samenwerking Opkomende Markten (hierna: APSOM-EZ). De adviescommissie heeft het projectadvies van EVD om het voorstel van appellante niet te honoreren, overgenomen. Het verslag APSOM-EZ vermeldt, voorzover hier van belang, het volgende:

“Agendapunt 5. : bespreking niet voorgedragen projectvoorstellen

De APSOM-EZ gaat akkoord met de argumentatie van de EVD om de overige projecten niet voor gunning voor te stellen. De argumentatie van de EVD is hieronder per project opgenomen.

28. PSOM6/RM/2/10: E sloop and polyster activities, A B.V.

The EVD advises not to award a contract based on the following arguments:

• Most of the sloops on the Dutch market are produced by small and medium sized Dutch companies. Supporting the PSOM-EZ project financially results in a strong competition on the Dutch market and a considerable loss of employment at Dutch competitors, which is not the objective of the PSOM-EZ programme. Bankruptcy of one or more sloop construction companies could happen.

• The project already started in March 2006. ABN-AMRO approved a commercial loan to the applicant (EUR 500,000.) to finance the construction of the new production hall (parallel investment). This means that the applicant can bear considerable commercial loans, questioning the necessity of PSOM-EZ financing.

• Applicant and recipient have some experience in manufacturing but not in marketing of polyester boats.

• Technical capacity is being built up.

• Business plan still looks ambitious.

• Financial capacity of the recipient is not sufficient, but A B.V. will provide the funds.

Note:

• In February 2006 A B.V. already applied for the PSOM-EZ programme (First Tender 2006). EVD proposed not to issue a contract based on the following arguments:

• Both applicant and recipient don’t have relevant experience in manufacturing and marketing of polyester boats.

• The technical capacity and experience in production (hardware and know-how) must still be built up. Moulds for hull and helm are ready, but the mould for the inner hull is still under construction.

• Business plan looks too ambitious. Information of competitors, market prices of different sloop models, market segment and the structure of production costs are missing. Also the marketing plan is insufficient.

• Financial capability of the recipient is not sufficient.”

- Bij e-mail van 10 november 2006 heeft I, projectadviseur van de EVD, aan D, gedelegeerd commissaris van appellante, een telefonisch gesprek van die datum bevestigd, waarin aan laatstgenoemde was meegedeeld dat het projectvoorstel “E sloop and polyester activities” is afgewezen, omdat financiering door de Nederlandse Financierings Maatschappij voor Ontwikkelingslanden (hierna: FMO) mogelijk is.

- Bij e-mail van 27 november 2006 heeft J, unitmanager PSOM van de EVD, aan D de inhoud van een telefonisch gesprek op 16 november 2006 bevestigd met betrekking tot de afwijzing van het projectvoorstel. Deze e-mail vermeldt, voorzover hier van belang, het volgende:

“Allereerst wil ik nogmaals mijn verontschuldigingen aanbieden voor de misverstanden die ontstaan zijn naar aanleiding van het emailbericht van de heer I, d.d. 10 november jongstleden.

Zoals u bekend is, is uw voorstel is om een aantal redenen afgewezen. Eén van de afwijzingsgronden heeft betrekking op de additionaliteit van uw voorstel (zie voor een omschrijving hiervan paragraaf 4.8 van de tenderinstructies). Indien op enigerlei wijze financiering van een andere partij (zoals een commerciële bank of FMO) mogelijk is, zou het vanzelfsprekend niet passend zijn als de overheid een gedeelte van het project via een schenking zou financieren. Omdat ons bekend is dat FMO mogelijk geïnteresseerd is in financiering van uw projectvoorstel, hebben wij u geadviseerd contact met deze organisatie op te nemen.

Daarnaast is uw voorstel is afgewezen vanwege een onvoldoende score op het criterium Consortium (omdat dit project activiteiten betreft die niet uw kernactiviteit zijn en u zich hiermee bovendien op een nieuwe markt begeeft waarop u nog weinig relevante marktervaring bezit). Ook heb ik u gemeld dat uw voorstel onvoldoende aansloot bij de doelstelling van het PSOM-programma om bedrijven in de beoogde landen te positioneren, omdat u met dit project niet zozeer gepositioneerd zou worden in Roemenië (wat u al bent), maar in Nederland, en wel op een manier die in de desbetreffende sector grote veranderingen teweeg zou brengen.

Uit het bovenstaande kunt u concluderen dat ook in het geval uw voorstel wel aan het additionaliteits-criterium had voldaan (in het geval dat financiering door FMO niet mogelijk zou zijn) de opdracht niet aan uw organisatie zou zijn gegund.

Ik heb met u echter het volgende besproken: ik ga ervan uit dat u een gesprek met FMO zult aangaan over financiering van uw project en dat dit tot een positief resultaat leidt. Indien u echter uiteindelijk met FMO niet tot een akkoord kunt komen, zijn wij bereid uw projectvoorstel opnieuw te bezien. Een belangrijke randvoorwaarde daarbij is dan wel dat de gesprekken met FMO ook van uw kant constructief zijn verlopen en dat de redenen waarom de besprekingen zijn afgeketst, gerelateerd zijn aan het hierboven aangehaalde punt van additionaliteit. In deze afweging zullen wij ook het oordeel van FMO betrekken. Ik ben bereid de uiterlijke datum waarop u dit kunt aangeven op 1 april 2007 te stellen.

Wellicht ten overvloede wil ik u erop wijzen dat u op basis van het bovenstaande geen rechten kunt doen gelden op uiteindelijke PSOM-financiering. Het feit dat een voorstel voldoet aan één van de criteria van het programma leidt niet automatisch tot honorering van het voorstel. Voor meer informatie hierover verwijs ik u naar de tenderinstructies.”

- Bij brief van 12 januari 2007 heeft D bovenbedoelde unitmanager PSOM in kennis gesteld van de afwijzing van financiering via FMO.

- Bij brief van 2 maart 2007 heeft K, waarnemend unitmanager van de EVD, aan D meegedeeld dat het projectvoorstel opnieuw ter beoordeling aan de beoordelingscommissie wordt voorgelegd.

- Bij brief van 14 mei 2007 heeft L, voorzitter van APSOM-EZ een niet tot de individuele leden herleidbare samenvatting gegeven van de individuele adviezen van de APSOM-leden, welke hebben geleid tot de conclusie dat er geen reden is om het eerdere advies om appellante niet voor gunning in aanmerking te laten komen, te herzien. Deze brief vermeldt, voorzover hier van belang, het volgende:

“Samenvatting individuele adviezen van de APSOM leden:

? In reactie op het vermelde in het ‘Project Advice’: “The project already started in March 2006. ABN-AMRO approved a commercial loan to applicant (EUR 500,000.) to finance the construction of the new production hall (parallel investment)”.

? Dit houdt in dat de aanvrager in aanmerking komt voor een aanzienlijke commerciële lening, hetgeen de noodzaak tot PSOM-EZ financiering in twijfel trekt.

? In reactie op het vermelde in het ‘Project Advice’: “Most of the sloops on the Dutch market are produced by small and medium sized Dutch companies. Supporting the PSOM project financially results in a strong competition on the Dutch market and a considerable loss of employment at Dutch competitors wich is not the objective of the PSOM programme. Bankruptcy of one or more sloop construction companies could happen”.

? Uit het voorstel blijkt dat het bedrijf al is gepositioneerd in Roemenië. Het is niet de bedoeling van het programma om een bedrijf in Nederland te positioneren en op een wijze die marktverstorend zou kunnen zijn.

? Marktverstoring in Nederland kan mogelijk meevallen. De historie leert dat bij goedkope in het buitenland gemaakte sloepen de kwaliteit en aftersales-service tegen vielen. Kopers van sloepen kijken duidelijk naar luxe en kwaliteit en minder naar ‘koopjes’. Dit ondergraaft overigens weer getoonde marktverwachtingen in het projectvoorstel.

? In reactie op het vermelde in het ‘Project Advice’: “Technical capacity is being built up”.

? De technische capaciteit is beperkt en de geplande activiteiten betreffen geen ‘core business’. Ervaring en kennis voor serieproductie van sloepen is afwezig.”

- Bij brief van 16 april 2007 heeft verweerder aan appellante meegedeeld dat, in overeenstemming met het advies van de beoordelingscommissie, haar projectvoorstel wordt afgewezen.

- Bij brief van 24 mei 2007 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt.

- Bij brief van 21 juni 2007 heeft verweerder in antwoord hierop aan appellante meegedeeld dat (rechts)handelingen die in het kader van een civielrechtelijk programma als het PSOM worden verricht niet als een besluit in de zin van de Awb kunnen worden aangemerkt, zodat daartegen geen bestuursrechtelijke voorziening kan worden gevraagd.

- Bij brief van 12 juli 2007 heeft appellante, onder meer, aan verweerder te kennen gegeven dat zij haar standpunt handhaaft dat de brief van 24 mei 2007 als bezwaar dient te worden behandeld en heeft zij de gronden van haar bezwaar aangevuld.

- In reactie hierop heeft verweerder bij brief van 19 juli 2007 gesteld de brief van appellante van 12 juli 2007 als klacht te zullen behandelen.

- Bij brief van 9 augustus 2007 heeft appellante verweerder gewezen op de uitspraak van de rechtbank Groningen in de zaak C, waarin ten aanzien van het Programma Samenwerking Oost-Europa (hierna: PSO) is geoordeeld dat sprake is van subsidie in de zin van artikel 4:21 Awb en wel op grond van de Kaderwet

EZ-subsidies, zodat het beroep in die zaak met toepassing van artikel 6:15 Awb dient te worden doorgezonden aan het College.

- Bij brief van 11 september 2007 heeft verweerder, onder meer, aan appellante meegedeeld:

“In reactie op het door u aangevoerde bij uw faxbericht van 9 augustus 2007 deel ik u mee dat ik geen aanleiding zie om mijn standpunt te wijzigen en dat ik uw brief van 24 mei 2007 als een klacht in de zin van de Algemene wet bestuursrecht zal behandelen.”

- Op 3 oktober 2007 heeft verweerder appellante gehoord.

- Bij brief van 31 oktober 2007 heeft verweerder de klacht van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder, onder meer, het volgende overwogen:

“Bevindingen en overwegingen

Ten aanzien van uw klacht met betrekking tot de communicatie en het vertrouwensbeginsel, het volgende.

Ik betreur dat in de e-mail van 10 november 2006 niet alle redenen voor weigering van het projectvoorstel zijn opgenomen. Uit verschillende contacten voor en na deze e-mail van 10 november 2006 is echter wel degelijk duidelijk gemaakt dat meerdere gronden bestaan om u financiering vanuit PSOM niet te gunnen. Op basis van de beschikbare gegevens en het opgestelde rapport meen ik dat er van rechtens te honoreren vertrouwen dat het ingediende project voor PSOM-financiering in aanmerking komt, indien FMO-financiering uitblijft, geen sprake is. Uit in ieder geval de e-mail van 27 november 2006 blijkt dat naast FMO-financiering meerdere gronden bestaan om niet tot gunning van het project over te gaan. Tevens blijkt uit verklaringen van medewerkers van de EVD dat er telefoongesprekken hebben plaatsgevonden waarin ook is medegedeeld dat er meerdere redenen voor weigering dan FMO-financiering bestaan. Uw klacht ten aanzien van dit aspect verklaar ik derhalve ongegrond.

Ten aanzien van uw klacht met betrekking tot de motivering van de beslissing, het volgende.

Aangezien zowel in de tenderinstructies als in de Awb niet is opgenomen dat uitgebrachte adviezen ter kennisname van de aanvrager worden gebracht, meen ik dat ik niet verplicht ben het advies bij de beslissing te voegen. In de brief van 16 april 2007 waarin is aangegeven het project niet te gunnen heb ik immers de kern van de redenen om het project niet te gunnen aangegeven. Het advies van de adviescommissie is derhalve getoetst op zorgvuldigheid en er is gebleken dat het advies niet strijdig is met de PSOM-regeling. Ik ben daarom van mening dat de beslissing uw projectvoorstel niet te gunnen wel degelijk deugdelijk is gemotiveerd. Uw op dit aspect gerichte klacht verklaar ik om deze redenen ongegrond.

Ten aanzien van uw klacht met betrekking tot de inhoudelijke weigeringsgronden, het volgende.

Op basis van de beschikbare gegevens en het opgestelde rapport meen ik dat de beslissing van de EVD uw projectvoorstel niet te gunnen wel degelijk is gebaseerd op de tenderinstructies of van deze is af te leiden. De criteria welke ten grondslag liggen aan de beoordeling kunnen tot conclusies leiden zoals die in de brief van 16 april 2007 zijn weergegeven. Ook ten aanzien van dit aspect verklaar ik uw klacht ongegrond.

Conclusie

Op grond van het voorgaande verklaar ik uw klacht ongegrond. Uw verzoek tot vergoeding van de schade wijs ik af. Ik neem het aan mij uitgebrachte advies over en verzoek u om het rapport dat in het kader van deze klacht is opgesteld, als herhaald en ingelast te beschouwen.”

- In laatstgenoemd rapport d.d. 30 oktober 2007 is met betrekking tot de inhoudelijke weigeringsgronden het volgende vermeld:

“Het project is onder meer niet gegund omdat de projectactiviteiten niet genoeg aansluiten bij de kernactiviteit. In paragraaf 4.2. van de tenderinstructies is deze eis verwoord (‘there must be a clear link between the core business of the Consortium Members and the project proposal’). Relevante marktervaring is eveneens een criterium dat in deze paragraaf is opgenomen (‘the applicant and Recipient must have relevant market experience’). Gelet op de beschrijving in paragraaf 4.1. van de tenderinstructies kunnen naar ons oordeel beide criteria gehanteerd worden om tot niet gunnen van dit project te komen. De criteria zijn conform de tenderinstructie toegepast.

Volgende vraag is of de conclusies zoals die zijn getrokken uit het projectvoorstel kunnen volgen en dus ten grondslag hadden mogen worden gelegd aan het uiteindelijke oordeel. Zonder teveel in te gaan op de interpretatie van het criterium marktervaring merken wij op dat de kernactiviteit van A in Nederland bestaat uit de vervaardiging van polyesterproducten. In ieder geval heeft A in Nederland (en tot voor indiening van het voorstel evenmin elders) geen polyester sloepen gemaakt en verkocht. In de afwijzing is overwogen dat polyester sloepen en polyesterproducten niet één op één op elkaar met elkaar zijn te vergelijken. Zonder nadere toelichting op dit aspect in de aanvraag, zijn wij van oordeel dat tot deze conclusie met betrekking tot het verband tussen de core business en de projectactiviteiten gekomen kan worden en komt ons dit oordeel niet onredelijk voor.

Daarnaast zijn wij van mening dat voor wat betreft de marktervaring de getrokken conclusie gerechtvaardigd is. Immers, vastgesteld kan worden dat tot het moment van indienen van het project klaagster geen ervaring heeft met betrekking tot de verkoop van polyester sloepen, niet in Roemenië en evenmin in ons land. Ook hiervoor geldt dat niet zondermeer de vergelijking getrokken kan worden tussen de verkoop van sloepen en de verkoop van andere polyesterproducten. Voor zover die vergelijking wel op zou gaan, had dit in het projectvoorstel aan de orde moeten komen. Wij achten de conclusie op dit aspect dan ook gerechtvaardigd.

Door u is aangevoerd dat in één van de uitgebrachte adviezen de link wel onderkend wordt merken wij het volgende op. In het betreffende advies is opgemerkt dat er een relatie bestaat tussen de productie van polyester sloepen en de core business. Vervolgens is aangegeven dat er een clear connection between the project proposal and the core business of both applicant and recipient is. Deze zin kan echter niet los gezien worden van de volgende zin, waarin is aangegeven “the recipient has relevant experience in the manufacturing of polyester products.” De connectie is derhalve gelegd op het gebied van polyesterproducten. Polyester sloepen maakten daarvan nog geen deel uit tot het moment van indiening van het voorstel. Dit aspect kan derhalve niet tot een ander oordeel over dit klachtonderdeel leiden.

Ten aanzien van de negatieve werkgelegenheidseffecten voor Nederland, overwegen wij het volgende. Uit de tenderinstructies blijkt dat het doel van de projecten die uitgevoerd worden, is het uiteindelijk tot stand brengen van economische groei en een langdurige relatie. Uit de tenderinstructies blijkt eveneens het belang van het effect van het project op de locale economie van PSOM landen. In paragraaf 4.6. van de tenderinstructies is bijvoorbeeld opgenomen: ‘How much and what kind of extra employment (direct and indirect) will the project generate in the Recipient country and the Netherlands? What is the expected increase of employment for the Project Partners in the two years after the project?’

Hieruit blijkt dat de groei van de werkgelegenheid zowel in ons land als het ontvangende land van groot belang is bij de projecten en beoordeelt dient te worden. In geval van negatieve effecten als gevolg van een project, wordt niet, althans minder, aan dit criterium voldaan. Gelet hierop zijn wij van mening dat het betrekken van negatieve werkgelegenheidseffecten van een project wel degelijk bij de beoordeling van dit criterium meegewogen mag worden. Gelet op het voorgestelde project denken wij ook dat wel degelijk negatieve effecten voor de werkgelegenheid in Nederland te verwachten zijn, indien het project tot verkoop van goedkopere sloepen in ons land leidt. Dit kan ook worden opgemaakt uit de brief van klaagster van 12 januari 2007, waarin zij expliciet aangeeft zich ook op de bestaande markt voor polyester sloepen te gaan begeven. Toegegeven kan worden dat uit de tenderinstructies nadrukkelijker zou kunnen blijken van het meewegen van een negatief werkgelegenheidseffect.”

3. Het standpunt van appellante

Appellante is van mening dat EVD bij haar de verwachting heeft gewekt dat slechts het criterium ‘additionaliteit’ een belemmering vormde om voor financiële ondersteuning op grond van het PSOM in aanmerking te komen en niet tevens het criterium ‘consortium’ en de doelstelling van het programma. Anders zou het immers bij voorbaat zinloos zijn geweest haar het FMO-traject te laten volgen, omdat bij afwijzing van financiering uit dien hoofde het projectvoorstel alsnog op de andere gronden dan ‘additionaliteit’ zou stranden. Dat zou dan volgens appellante betekenen dat EVD haar een bij voorbaat kansloze procedure heeft laten volgen. Appellante heeft schade geleden, doordat zij daardoor de investeringen in ieder geval een half jaar heeft moeten uitstellen. Doordat zij ervan uitging dat enkel ‘additionaliteit’ het probleem was, heeft appellante ook niet de gelegenheid gehad haar voorstel, na de afwijzing van FMO-financiering, aan te passen.

Verder stelt appellante dat een deugdelijke en begrijpelijke motivering voor de afwijzing van haar projectvoorstel ontbreekt. De adviezen die aan deze beslissing ten grondslag hebben gelegen, zijn niet verstrekt. Eerst na het indienen van een WOB-verzoek op 25 april 2007 heeft appellante de beschikking gekregen over de adviezen van APSOM-EZ. Verder heeft verweerder volgens appellante niet inzichtelijk gemaakt of en hoe hij de argumenten van de adviescommissie, alvorens ze over te nemen, heeft getoetst aan de criteria neergelegd in de tenderinstructies.

In dit verband wijst appellante erop dat de argumenten die in het tweede advies tot afwijzing van het projectvoorstel zijn genoemd slechts ten dele overeenkomen met de gronden die in het eerste advies waren genoemd, terwijl bovendien uiteindelijk slechts twee gronden in de afwijzingsbeslissing terecht zijn gekomen. De adviezen met betrekking tot commerciële financiering en technische capaciteit zijn niet in de afwijzingsbeslissing opgenomen. Ook laat die beslissing niet zien op welke wijze rekening is gehouden met de afwijzing van FMO-financiering. De reden van die afwijzing was, aldus appellante, dat geen sprake was van reeds gestarte activiteiten. Volgens appellante is nu juist daarvoor het PSOM in het leven geroepen.

Volgens appellante is er op twee belangrijke punten een discrepantie tussen het projectadvies, dat de APSOM-EZ in eerste aanleg heeft overgenomen, en de samenvatting van de adviezen van de leden van de APSOM-EZ in het kader van de herbeoordeling van het projectvoorstel, te weten de connectie met de kernactiviteit van appellante en de marktverstoring. Wat het eerste betreft wordt onder punt 2.2 van het projectadvies gesteld dat “there is a clear connection between the project proposal and the core business of both applicant and recipient”. In het herbeoordelingsadvies wordt echter gesteld dat “de geplande activiteiten geen ‘core business’ betreffen”. Met betrekking tot het tweede punt wordt in het in eerste aanleg gegeven advies gesteld dat het project de Nederlandse markt van sloepenproducenten ernstig kan verstoren, terwijl in het herbeoordelingsadvies staat dat dit mogelijk kan meevallen.

Met betrekking tot het criterium ‘consortium’ vindt appellante dat er wel degelijk voldoende connectie is tussen de projectactiviteit van de bouw van polyester sloepen en de kernactiviteit van de groep A. Verweerder heeft het advies dat daartussen een “clear connection” bestaat zonder nadere motivering niet overgenomen. Wat betreft haar marktervaring wijst appellante erop dat zij en de ontvangende partij ruime ervaring hebben in houtbewerking, stoffering en assemblage, hetgeen wordt bevestigd in het eerste advies over haar voorstel (onder punt 2.2: “The recipient has relevant experience in manufacturing of polyester products”). Bovendien is geen rekening gehouden met het feit dat zij zeer veel ervaring heeft opgedaan met de opzet en uitbouw van een succesvolle productie-eenheid in Roemenië. Alleen op het gebied van marketing van polyester sloepen ontbreekt het volgens het eerste advies aan voldoende ervaring (zie punt 2.1). Volgens appellante kan dit evenwel geen grond voor afwijzing vormen, aangezien aan voorstellen de voorwaarde wordt verbonden dat nog geen aanvang is gemaakt met de activiteiten.

Appellante bestrijdt dat haar project tot marktverstoring zal leiden. Evenmin staat volgens haar vast dat sprake is van een situatie waarin verlies van arbeidsplaatsen zal optreden bij concurrenten. Uit het advies, noch uit de afwijzingsbeslissing blijkt waar die conclusie op is gebaseerd. Volgens appellante is sprake van een opinie, waaraan geen (markt)onderzoek ten grondslag ligt. Bovendien, ook al zou marktverstoring kunnen optreden, dan is dat een bijwerking van het PSOM die geen reden kan vormen te stellen dat het projectvoorstel buiten de doelstelling van het programma valt. Appellante wijst erop dat het PSOM ten doel heeft duurzame ontwikkeling in, in dit geval, Roemenië te stimuleren, waaronder het genereren van werkgelegenheid, inkomen en kennis. Het projectvoorstel van appellante voldoet hieraan. In de tenderinstructies is marktverstoring niet als afwijzingsgrond benoemd, zodat dit argument niet aan afwijzing van het projectvoorstel ten grondslag kan worden gelegd. Evenmin biedt artikel 4:35 Awb verweerder grond om het voorstel om die reden af te wijzen.

Appellante vermoedt ten slotte dat negatieve ervaringen bij een eerder gehonoreerd projectvoorstel van een andere firma met betrekking tot speedboten in Roemenië bij de beoordeling van haar voorstel hebben meegespeeld.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder is in de eerste plaats van mening dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat appellante beroep heeft ingesteld tegen het besluit in primo van 16 april 2007 en niet tegen het besluit op bezwaar van 31 oktober 2007. Ter zitting van het College heeft verweerder gesteld dat het beroep naar zijn mening niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat hij reeds bij brief 21 juni 2007 (en vervolgens ook bij brieven van 19 juli en 11 september 2007) uitdrukkelijk heeft geweigerd op het bezwaar te beslissen en appellante tegen die weigering eerst op 5 oktober 2007 beroep heeft ingesteld. Het beroep is, aldus verweerder, niet tijdig ingesteld, terwijl van een verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake is.

Verweerder stelt verder dat bij appellante niet de verwachting is gewekt dat indien het traject via FMO niet tot financiering langs die weg zou leiden de aanvraag voor PSOM-subsidie alsnog zou worden gehonoreerd. Verweerder wijst erop dat uit met name de e-mail van 27 november 2006 blijkt dat duidelijk is gesteld dat afwijzing van

FMO-financiering geenszins betekent dat recht op PSOM subsidie ontstaat en dat er daarbij tevens op is gewezen dat naast het criterium ‘additionaliteit’ ook het criterium ‘consortium’ en de doelstelling van het PSOM beletselen voor honorering vormen. Volgens verweerder valt uit de beschikbare gegevens geenszins op te maken dat nadien bij appellante op enigerlei wijze de gerechtvaardigde indruk is gewekt dat dit anders zou liggen. Verweerder merkt in dit verband nog op dat na sluiting van de tender geen inhoudelijke wijzigingen van de ingediende aanvrager meer mogelijk zijn.

Verweerder bestrijdt dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Verweerder wijst erop dat de tenderinstructies leidraad zijn bij de beoordelingen van aanvragen. Daaruit blijkt (paragraaf 2.6) dat in de beoordelingsprocedure advies wordt uitgebracht door een externe adviescommissie. Vervolgens wordt door verweerder beoordeeld of deze adviezen niet in strijd met de tenderinstructies of anderszins onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Er bestaat volgens verweerder geen verplichting om bij het besluit de adviezen te overleggen die ter voorbereiding van de te nemen beslissing zijn ingewonnen.

De zienswijze van appellante dat de adviescommissie in het kader van het criterium ‘consortium’ (omschreven in paragraaf 4.2 van de tenderinstructies PSOM 2006-2) zou zijn teruggekomen van de vaststelling dat er een voldoende verband is tussen de projectactiviteiten voor de sloepenbouw en de kernactiviteiten van appellante, acht verweerder niet juist. De kernactiviteit van de A groep in Nederland bestaat uit de vervaardiging van polyester producten en niet uit sloepenbouw. In Nederland, en tot de indiening van de aanvraag evenmin elders, heeft appellante geen polyester sloepen gemaakt en verkocht. Verweerder stelt te hebben overwogen dat het produceren van polyester sloepen en polyester producten niet één op één met elkaar zijn te vergelijken. Er bestaat naar het oordeel van verweerder onvoldoende verband tussen de kernactiviteiten van appellante en de projectactiviteiten.

Wat betreft de relevante marktervaring stelt verweerder dat tot het moment van het indienen van het projectvoorstel appellante geen ervaring had met de verkoop van polyester sloepen, niet in Roemenië, noch in Nederland. Ook hiervoor geldt dat niet zonder meer de vergelijking kan worden gemaakt met de verkoop van andere polyester producten. Dat die vergelijking wél zou opgaan, is in het ingediende voorstel ook niet aan de orde gekomen. Voorzover appellante heeft gesteld dat in het advies van de adviescommissie die link wél is onderkend, wijst verweerder erop dat in dit advies is opgemerkt dat er een “clear connection” bestaat “between the project proposal and the core business of both applicant and recipient”. Vervolgens is echter aangegeven dat “the recipient has relevant experience in the manufacturing of polyester products”. Volgens verweerder is louter de verbinding gelegd op het gebied van polyester producten. Tot het moment van indiening van de aanvraag maakten polyester sloepen daar geen van deel uit.

Verweerder is verder van mening dat negatieve werkgelegenheidseffecten bij de beoordeling van projectvoorstellen dienen te worden meegewogen. Hij wijst daartoe op het criterium ‘development and transition effects’ (paragraaf 4.6 van de tenderinstructies PSOM 2006-2), waarbij is aangegeven dat in ogenschouw wordt genomen “How much and what kind of extra employment (direct or indirect) will the project generate in the Recipient country and in the Netherlands? What is the expected increase of employment for the Project Partners in the two years after the project?” Hieruit blijkt dat de groei van de werkgelegenheid zowel in Nederland als het ontvangende land van groot belang is bij de projecten en in overeenstemming met de tenderinstructies dient te worden beoordeeld. In geval van een negatief effect wordt niet of in mindere mate aan bedoeld criterium voldaan. De stelling van appellante dat marktverstoring niet als afwijzingsgrond mag worden gehanteerd, omdat PSOM enkel bedoeld zou zijn om de duurzame ontwikkeling in Roemenië te stimuleren, is volgens verweerder niet juist. In paragraaf 1.1 van de tenderinstructies wordt aangegeven dat “The ministry of Economic Affairs aims not only at stimulating economic development, but also at the positioning of Dutch companies on these markets.” Om deze reden wordt in het aanvraagformulier gevraagd aan te geven welke werkgelegenheidseffecten het project (in)direct zal hebben in Nederland. Volgens verweerder kan in redelijkheid op basis van de aanvraag tot het oordeel worden gekomen dat negatieve effecten voor de werkgelegenheid in Nederland te verwachten zijn, nu het project waarvoor subsidie is aangevraagd mogelijk maakt om goedkopere Roemeense sloepen te kopen in plaats van door Nederlandse bedrijven geproduceerde sloepen. Appellante heeft ook in haar brief van 12 januari 2007 aangegeven dat zij zich op de bestaande markt voor polyester sloepen gaat begeven.

Ten slotte heeft verweerder gesteld dat geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat een eerder mislukt project van een andere aanvrager een rol heeft gespeeld bij de beslissing de onderhavige aanvraag af te wijzen.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Bij de uitspraak van 9 juli 2008 in de zaak AWB 07/612 heeft het College met betrekking tot de afwijzing van een verzoek om een financiële verstrekking in het kader van het PSO - een voorloper van het PSOM - geoordeeld dat die financiële verstrekking als subsidie als bedoeld in artikel 4:21, eerste lid, Awb dient te worden aangemerkt en dat het schrijven waarbij op dit verzoek is beslist een besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb. Voorts heeft het College een brief van de appellante in die zaak als bezwaarschrift aangemerkt en heeft het een brief van verweerder, waarbij hij de uitkomst van zijn heroverweging bekendmaakte, als beslissing op het bezwaarschrift aangemerkt. Ten slotte heeft het College de vraag of tegen die beslissing op bezwaar beroep bij het College kan worden ingesteld bevestigend beantwoord. Naar het oordeel van het College is het besluit waartegen dat bezwaarschrift was gericht een beslissing die is gelegen op het door de Kaderwet EZ-subsidies bestreken terrein, zodat het besluit op bezwaar rechtstreeks bij het College beroepbaar is.

5.2 Naar het oordeel van het College geldt voor het PSOM - dat zoals gezegd opvolger is van het PSO en op gelijke leest is geschoeid - op dezelfde gronden als in bovengenoemde uitspraak evenzeer dat een beslissing op een verzoek om een financiële verstrekking in het kader van dit programma een besluit behelst op een aanvraag om subsidie die zijn grondslag vindt in de Kaderwet EZ-subsidies.

5.3 Het bovenstaande leidt er naar het oordeel van het College toe dat de brief van 16 april 2007, waarbij verweerder aan appellante heeft meegedeeld dat haar projectvoorstel is afgewezen, dient te worden aangemerkt als besluit op de aanvraag van appellante om subsidie op grond van het PSOM, tweede tender 2006. Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat die brief geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb behelst en dat daartegen niet het rechtsmiddel van bezwaar kan worden aangewend. De brief van 24 mei 2007, waarbij appellante bezwaar heeft gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag, heeft verweerder dan ook ten onrechte als klacht behandeld. De brief van 31 oktober 2007, waarbij verweerder de klacht ongegrond heeft verklaard, dient te worden aangemerkt als besluit op het door appellante gemaakte bezwaar.

5.4 Het College begrijpt het op 5 oktober 2007 door appellante ingestelde beroep aldus dat het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar dat zij bij brief van 24 mei 2007 heeft gemaakt tegen het besluit van 16 april 2007. Zoals gezegd, moet verweerder worden geacht bij besluit van 31 oktober 2007 alsnog op dit bezwaar te hebben beslist. Aangezien dit besluit niet geheel aan het bezwaar tegemoetkomt, wordt het beroep van appellante op grond van artikel 6:20, vierde lid, Awb geacht mede tegen het alsnog genomen besluit te zijn gericht. Anders dan verweerder heeft gesteld, was appellante derhalve niet gehouden tegen het besluit van 31 oktober 2007 beroep in te stellen. Evenmin bestaat naar het oordeel van het College aanleiding brieven van verweerder, waarin hij hangende de bezwaarschriftprocedure - ten onrechte - volhardt in zijn stelling dat geen bestuursrechtelijk geschil aan de orde is, aan te merken als de schriftelijke weigering een besluit te nemen. Verweerder heeft niet geweigerd te beslissen, maar heeft aan de aard van zijn te nemen beslissing een onjuiste kwalificatie gegeven.

5.5 Het hiervoor overwogene leidt het College tot de slotsom dat het besluit van 31 oktober 2007 op een onjuiste wettelijke grondslag en een ontoereikende motivering berust, aangezien verweerder niet heeft onderkend dat het bezwaar van appellante was gericht tegen zijn besluit op de aanvraag van appellante om subsidie op grond van de Kaderwet EZ-subsidies. Voorzover gericht tegen het besluit van 31 oktober 2007 is het beroep derhalve gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Voorzover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door appellante gemaakte bezwaar is het beroep naar het oordeel van het College niet-ontvankelijk, omdat gesteld noch gebleken is dat bij de beoordeling daarvan nog enig procesbelang bestaat.

5.6 Het College zal in het navolgende bezien of aanleiding bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van het besluit van 31 oktober 2007 in stand te laten. Ter beoordeling staat in dat kader de vraag of verweerder de afwijzing van de aanvraag van appellante voor subsidie op grond van het PSOM op goede gronden heeft gehandhaafd. Te dien aanzien overweegt het College het volgende.

5.7 Naar het oordeel van het College heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat bij haar de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat zij voor subsidie op grond van het PSOM in aanmerking zou komen. Het College vermag niet in te zien dat appellante die verwachting heeft kunnen ontlenen aan het feit dat de EVD haar naar FMO heeft verwezen onder de toezegging dat bij afwijzing door laatstgenoemde instantie van additionele financiering het projectvoorstel opnieuw ter beoordeling aan APSOM-EZ zou worden voorgelegd. Voor appellante heeft duidelijk moeten en kunnen zijn dat aan een positieve beslissing op haar subsidieaanvraag niet louter het in de tenderinstructies PSOM 2006-2 gestelde criterium ‘additionality’ in de weg stond. Bij e-mail van 27 november 2006 heeft de unitmanager PSOM van de EVD immers aan appellante toegelicht dat ook het criterium ‘consortium’ naar de mening van zowel de EVD als APSOM-EZ een beletsel voor het toekennen van de gevraagde subsidie vormt, evenals het feit dat het projectvoorstel onvoldoende bij de doelstelling van het PSOM aansluit. Bovendien is in bedoelde e-mail uitdrukkelijk het voorbehoud gemaakt dat, gelet op deze afwijzingsgronden, het niet verkrijgen van additionele financiering niet automatisch betekent dat het projectvoorstel zal worden gehonoreerd.

5.8 Het College deelt evenmin de opvatting van appellante dat verweerder door de toezegging het projectvoorstel opnieuw aan APSOM-EZ te zullen voorleggen haar een heilloos traject heeft laten volgen. Zoals het College in het voorgaande heeft vastgesteld, heeft verweerder eerst bij brief van 16 april 2007 een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb op de subsidieaanvraag van appellante genomen. Het College acht het zinloos noch onzorgvuldig, dat ter voorbereiding van die beslissing de besluitvorming in november 2006 is opgeschort teneinde te laten onderzoeken of appellante voor additionele financiering in aanmerking zou kunnen komen, en dat, nadat deze vraag ontkennend was beantwoord, alvorens een definitieve beslissing op de aanvraag te nemen het projectvoorstel van appellante nogmaals aan de in de tenderinstructies PSOM 2006-2 neergelegde criteria is getoetst. Uit het feit dat verweerder het projectvoorstel na afwijzing van de FMO-financiering opnieuw aan APSOM-EZ heeft voorgelegd, blijkt dat verweerder serieus heeft bezien of het projectvoorstel aan deze criteria voldoet. Overigens blijkt uit de e-mail van 27 november 2006 dat die weg in overleg met appellante is gevolgd en dat daarbij bovendien, zoals gezegd, aan appellante duidelijk is gemaakt dat andere beletselen dan ‘additionality’ aan honorering van de aanvraag in de weg staan.

5.9 Voorzover verweerder de subsidieaanvraag van appellante op grond van het in de tenderinstructies PSOM 2006-2 neergelegde criterium ‘consortium’ heeft afgewezen, is het College van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet wordt voldaan aan de in het kader van dit criterium gestelde voorwaarden dat er een duidelijk verband dient te zijn tussen de kernactiviteit van de consortiumleden en de voorgestelde projectactiviteiten en dat de aanvrager en de ontvanger over relevante marktervaring dienen te beschikken. Zoals verweerder ter zitting van het College terecht heeft aangegeven, blijkt uit deze voorwaarden dat het PSOM de kernactiviteit van de aanvragende onderneming en de (markt)expertise die zij op dat gebied heeft opgebouwd tot uitgangspunt neemt voor de economische activiteiten die met behulp van subsidie in opkomende markten kunnen worden ontplooid. Met andere woorden, projecten gericht op het ontwikkelen en in de markt zetten van een nieuw product vallen in beginsel niet binnen de doelstelling van het PSOM. Het College stelt vast dat de kernactiviteit van appellante (en haar Roemeense dochteronderneming) niet bestaat uit de bouw en de verkoop van polyester sloepen, maar uit het ontwerpen, engineeren, produceren en monteren van accommodaties en interieurs, mede in de scheepsbouw. Hoewel appellante ook in het kader van de interieurbouw producten van polyester vervaardigt, acht het College niet aannemelijk dat geen wezenlijk verschil bestaat tussen de vervaardiging van een onderdeel van een (scheeps)interieur en vervaardiging van een sloep.

Voor het College staat tevens vast dat het appellante ten tijde van de aanvraag aan ervaring ontbrak op het gebied van het in de markt zetten van polyester sloepen. Dit gebrek vloeit voort uit het feit dat het voorgestelde project van appellante een voor haar nieuwe activiteit betreft. Een project dat een duidelijk verband heeft met de kernactiviteit van de betrokken partijen zal op dit punt, anders dan het geval is bij appellante, minder problemen ondervinden van de voorwaarde dat nog geen aanvang mag zijn gemaakt met de activiteiten. In dat geval zal de relevante marktervaring immers voor een belangrijk deel reeds zijn opgedaan.

Van discrepanties tussen de aan verweerder gegeven adviezen omtrent het verband tussen de kernactiviteit van appellante en het voorgestelde project, is het College niet gebleken. De stelling van de EVD in het projectadvies aan APSOM-EZ dat er te dien aanzien een duidelijk verband bestaat, heeft APSOM-EZ in het eerste advies aan verweerder niet overgenomen en in het tweede advies niet onderschreven.

5.10 Voorzover verweerder aan zijn beslissing tot afwijzing van de subsidieaanvraag van appellante ten grondslag heeft gelegd dat het voorgestelde project niet of in mindere mate aan de doelstelling van het PSOM beantwoordt, omdat dit project naar verwachting negatieve effecten voor de werkgelegenheid in Nederland zal hebben, is het College, anders dan appellante, van oordeel dat, gelet op die doelstelling en de in de tenderinstructies PSOM 2006-2 neergelegde selectiecriteria, niet onredelijk is dat verweerder deze grond heeft meegewogen bij de afweging of het project van appellante voor subsidie in aanmerking kan worden gebracht. Uit bedoelde selectiecriteria blijkt dat in het kader van het PSOM belang wordt gehecht aan groei van werkgelegenheid in zowel het ontvangende land als in Nederland. Terecht heeft verweerder gesteld dat in geval van negatieve werkgelegenheidseffecten als gevolg van een project niet of minder aan dit criterium wordt voldaan. Uit de informatie die appellante in het kader van haar aanvraag om subsidie heeft verstrekt, maakt het College op dat het voorgestelde project van appellante er in eerste instantie voornamelijk op is gericht zich als nieuwkomer een positie op de bestaande Nederlandse markt voor sloepen te verwerven - met een marktaandeel van 10% in 2007 naar 20% in 2011 - door kwalitatief gelijkwaardige sloepen tegen een beduidend lagere prijs aan te bieden. Naar het oordeel van het College kan, gelet op deze informatie, niet worden gesteld dat de verwachting van verweerder, dat als gevolg van het project negatieve werkgelegenheidseffecten op de Nederlandse markt zullen optreden, ongerechtvaardigd is. Voorts is het College van oordeel dat verweerder, gelet op vorenbedoeld voornaamste oogmerk van appellante zich als nieuwe speler een positie op de Nederlandse markt voor sloepen te verwerven, heeft kunnen oordelen dat het project van appellante onvoldoende beantwoordt aan de doelstelling van het PSOM om Nederlandse bedrijven in een opkomende markt te positioneren.

5.11 Het vorengaande leidt het College tot de slotsom dat verweerder - mede gelet op het advies van APSOM-EZ - bij het besluit van 31 oktober 2007 in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de aanvraag van appellante voor subsidie op grond van het PSOM niet voor toewijzing in aanmerking komt. Het College zal de rechtsgevolgen van dit besluit derhalve in stand laten.

5.12 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellante in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, te weten, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt.

6. De beslissing

Het College

- verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voorzover gericht tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift van

24 mei 2007;

- verklaart het beroep gegrond, voorover gericht tegen het bestreden besluit van 31 oktober 2007;

- vernietigt het bestreden besluit van 31 oktober 2007;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;

- veroordeelt verweerder in de door appellante in beroep gemaakte kosten tot een bedrag van € 644,-- (zegge:

zeshonderdvierenveertig euro), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet

vergoeden;

- bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door appellante betaalde griffierecht van € 285,-- (zegge:

tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt;

Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M. van Duuren en mr. E. Dijt, in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2009.

w.g. B. Verwayen w.g. C.G.M. van Ede


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature