Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Uitspraak



College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/374 8 april 2003

16500 Wet herstructurering varkenshouderij

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,

gemachtigde: B. Raven, werkzaam bij Bureau Heffingen.

1. De procedure

Op 10 mei 2001 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 30 maart 2001.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen verweerders besluit van 3 augustus 2000 inhoudende de weigering tot registratie van een voorgenomen overgang van fokzeugen.

Op 16 juli 2001 heeft appellant de gronden van zijn beroep aangevuld.

Op 13 augustus 2001 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2003. Bij die gelegenheid hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Meststoffenwet is het volgende bepaald:

"Artikel 1

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(…)

j. bedrijf: geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van de landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden, en in ieder geval dat geheel van productie-eenheden dat als één bedrijf is opgegeven op grond van de krachtens artikel 7 gestelde regels inzake de registratie van de productie van dierlijke meststoffen, dan wel het na deze opgave ontstane geheel van productie-eenheden als gevolg van splitsing of samenvoeging overeenkomstig de bij of krachtens hoofdstuk V, de Wet verplaatsing mestproductie of de Wet herstructurering varkenshouderij gestelde regels;

(…)

q. tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond: in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond, daaronder niet begrepen de oppervlakte waarop zich de bedrijfsgebouwen en daarbij behorende voorzieningen bevinden, die tot het bedrijf behoort op grond van eigendom, een zakelijk gebruiksrecht of een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Pachtwet, en die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is;"

In de Wet herstructurering varkenshouderij, Stb. 1998, 236, in werking getreden op 1 september 1998, (hierna: Whv), is met het oog op de herstructurering van de varkenshouderij - onder meer - een stelsel van varkensrechten (waaronder in deze uitspraak mede worden verstaan: fokzeugenrechten) ingevoerd.

De in artikel 1, aanhef en sub b en c, van de Whv opgenomen definities van de begrippen "landbouwgrond" en "bedrijf" komen overeen met de in de Meststoffenwet gegeven definities. Ook van het begrip "overdracht" is in de Whv dezelfde definitie opgenomen als in de Meststoffenwet. In dezelfde bepaling is ook het grondgebonden deel van het varkensrecht omschreven. De omschrijving van deze begrippen luidt als volgt:

"Artikel 1

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(…)

j. overdracht: eigendomsovergang, het vestigen of overdragen van een zakelijk gebruiksrecht dan wel het tenietgaan van dat recht, of het totstandkomen of eindigen van een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst;

(…)

o. grondgebonden deel van het varkensrecht: deel van het varkensrecht overeenkomend met het op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet geldende varkensrecht, verminderd met 90% van het aantal varkenseenheden dat wordt bepaald door het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen geldend met betrekking tot 1996 te delen door 7,4 kilogram fosfaat. "

In de artikelen 6 en 7 Whv is de wijze van berekening van het varkensrecht opgenomen. Uitgangspunt is blijkens artikel 6, eerste lid, dat het varkensrecht overeenkomt met het in 1996 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal varkens, verminderd met 10 %. Ingevolge artikel 7 van de Whv kan de belanghebbende desgewenst kiezen voor het referentiejaar 1995.

Artikel 6, vijfde lid, Whv, geeft aan hoe het gemiddeld varkensrecht in het betreffende referentiejaar moet worden berekend indien in 1996 overdracht van het bedrijf heeft plaatsgevonden. Het artikellid luidt voorzover hier van belang als volgt:

"Indien in 1996 overdracht van het bedrijf heeft plaatsgevonden wordt het in 1996 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal varkens (…) bepaald door de som van het voor het gehele jaar 1996 gemiddelde aantal varkens (…) dat door de vervreemder is gehouden en het over het gehele jaar 1996 gemiddelde aantal varkens (…) dat door de verkrijger van het bedrijf is gehouden. (…)"

Blijkens de wetsgeschiedenis (MvT TK 1997-1998, 25 746, nr. 3) is bij een bedrijfsoverdracht die nà 1996 heeft plaatsgevonden de opgave die de vervreemder van het aantal varkens in 1996 heeft gedaan bepalend voor de vaststelling van het varkensrecht.

Met betrekking tot de registratie van een kennisgeving van de verplaatsing van een mestproductierecht zijn verschillende bepalingen in de Whv opgenomen. Voorzover hier relevant is daaromtrent bepaald:

"Artikel 10

1. Indien na 1996 registratie heeft plaatsgevonden van een uiterlijk op 9 juli 1997 gedane kennisgeving van verplaatsing met betrekking tot het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen, wordt het overeenkomstig artikel 6, 7, 8 of 11, derde lid, bepaalde varkensrecht vergroot voor het bedrijf waarheen is verplaatst en verkleind tot ten minste nihil voor het bedrijf waarvan het niet-gebonden mestproductierecht afkomstig is.

2.(…)

3. De in het eerste lid bedoelde verkleining komt overeen met 90% van het aantal varkenseenheden dat wordt bepaald door de kilogrammen fosfaat waarmee het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen van het bedrijf is verkleind te delen door 7,4 kilogram fosfaat. (…)"

Met betrekking tot de omvang van het varkensrecht op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is in artikel 13 Whv het volgende bepaald:

"Artikel 13

Het overeenkomstig dit hoofdstuk bepaalde varkensrecht (…) is niet groter dan het aantal varkenseenheden dat wordt bepaald door 90% van het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen, zoals dat gold op de dag voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 15, te vermeerderen met 125 kilogram fosfaat per hectare van de op de dag voorafgaand aan dat tijdstip tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, en deze som te delen door 7,4 kilogram fosfaat."

Artikel 16 Whv en volgende regelen de overgang van varkensrechten van het ene naar het andere bedrijf. Deze artikelen luiden, voorzover hier van belang, als volgt:

"Artikel 16

1. Een varkensrecht kan (…) geheel of gedeeltelijk overgaan naar een ander bedrijf overeenkomstig de artikelen 18 en 19.

2. In afwijking van het eerste lid kan het grondgebonden deel van het varkensrecht (…) niet naar een ander bedrijf overgaan.

(…).

Artikel 18

1. Degene naar wiens bedrijf het varkensrecht, of een gedeelte daarvan, moet overgaan en degene van wiens bedrijf het varkensrecht, of een gedeelte daarvan, afkomstig is, geven van de overgang gezamenlijk kennis aan het Bureau Heffingen, met gebruikmaking van een daartoe door Onze Minister vastgesteld formulier, dat overeenkomstig de op het formulier aangegeven wijze volledig en naar waarheid is ingevuld en door beide partijen is ondertekend.

2. Er kan eerst aanspraak worden gemaakt op het van het andere bedrijf afkomstige varkensrecht, of een gedeelte daarvan, vanaf het tijdstip van registratie van de kennisgeving door het Bureau Heffingen.

(…)

Artikel 19

1. De registratie (…) vindt niet plaats indien:

a. de kennisgeving betrekking heeft op een groter aantal varkenseenheden dan overeenkomt met het varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, van het bedrijf waarvan de varkenseenheden afkomstig zijn;

b. (…)"

Artikel 20

1. In geval van overdracht van een bedrijf kan een verkrijger van het bedrijf eerst aanspraak maken op het varkensrecht van dat bedrijf, vanaf het tijdstip van registratie door het Bureau Heffingen van de door de vervreemder en de verkrijger van het bedrijf gezamenlijk gedane kennisgeving van overgang van het varkensrecht.

2. (…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij een op 20 januari 1997 door Bureau Heffingen ontvangen formulier "Overdracht van een heel bedrijf"- gecorrigeerd op 25 april 1997 - hebben appellant enerzijds en de maatschap C en D (hierna mede: de maatschap) anderzijds bij verweerder melding gemaakt van de overdracht door appellant op 16 december 1996 aan de maatschap van een oppervlakte landbouwgrond van in het totaal 17.44 ha, waarvan 3.02 ha landbouwgrond in eigendom en twee percelen van 10.41 en 4.01 ha landbouwgrond op basis van meerjarige pacht. Op dit formulier is de vraag of de oorspronkelijke eigenaar grond met daaraan verbonden rechten behoudt ontkennend beantwoord en is voorts vermeld dat de niet-gebonden mestproductierechten 2359 kg fosfaat varkens/kippen en 548 kg fosfaat rundvee/kalkoenen bedragen.

- Op 15 januari 1997 heeft Bureau Heffingen een melding ontvangen van een overdracht per 30 december 1996 van 4.01 ha. grond door de maatschap aan appellant in verband met de beëindiging van de met betrekking tot het perceel van 4.01 ha tussen partijen gesloten pachtovereenkomst. Op het formulier "grondtransactie" is vermeld dat de overgedragen grond wordt toegevoegd aan het bedrijf van de verwerver.

- Aan appellant is in oktober 1998 door middel van een door verweerder toegezonden 'Overzicht van uw bedrijfssituatie' meegedeeld dat voor zijn oude mestnummer, 121014282, in verband met de op de Whv gebaseerde korting van 10 % vanaf

1 september 1998 tot en met 31 december 1998 een fokzeugenrecht van 68 varkenseenheden berekend is. Voorts is hierbij meegedeeld dat appellant in voormelde periode in verband met het vervallen van de mestproductierechten varkens/kippen, rekening houdend met een oppervlakte van 4.01 ha grond in eigendom, beschikt over 501 grondgebonden mestproductierechten.

- Op 23 december 1998 heeft verweerder een formulier 'overdracht varkensrechten' ontvangen met het oog op de overdracht van het fokzeugenrecht van 68 varkens-eenheden door appellant aan E.

- Bij brief van 4 augustus 1999 heeft verweerder appellant onder meer het volgende meegedeeld:

"In oktober 1998 ontving u van Bureau Heffingen het zogenaamde 'Overzicht van uw bedrijfssituatie'. Op een dergelijk overzicht staan onder meer de mestproductierechten en eventuele varkensrechten welke per de op het overzicht genoemde datum op het bedrijf zouden rusten. Het is gebleken dat voor uw bovengenoemde bedrijf op het overzicht ten onrechte melding wordt gemaakt van varkensrechten welke op uw bedrijf zouden rusten. Immers, u heeft uw gehele bedrijf overgedragen aan een nieuwe eigenaar. Vervolgens is op het mestnummer, waarop dat bedrijf was geregistreerd door middel van een grondtransactie een grondgebonden mestproductierecht bijgeschreven.

Naar is gebleken is in verband daarmee voor uw bedrijf ten onrechte een varkensrecht berekend. Immers, de verworven landbouwgrond kan slechts op twee manieren bij Bureau Heffingen worden geregistreerd:

- de grond moet worden bijgeschreven bij een bestaand bedrijf, daarvan was in uw geval geen sprake omdat u uw bedrijf vóór het verwerven van deze grond reeds had vervreemd;

- de grond wordt op een nieuw mestnummer geboekt, omdat sprake is van de vorming van een nieuw bedrijf. De door u verworven landbouwgrond zal dan ook op een nieuw mestnummer worden geregistreerd.

Inmiddels heeft Bureau Heffingen de door u verworven landbouwgrond geregistreerd onder een nieuw mestnummer, na ontvangst van deze brief zult u daarvan van Bureau Heffingen zo spoedig mogelijk een 'Overzicht van uw bedrijfssituatie' ontvangen."

- Bij brief van 17 april 2000 is aan appellant een nieuw 'Overzicht bedrijfssituatie' gezonden, waarbij aan hem een nieuw mestnummer 121061744 is toegekend.

- Bij besluit van 3 augustus 2000 heeft verweerder gelet op artikel 19, eerste lid, en onder a, Whv, geweigerd de overdracht van varkensrechten door appellant aan E te registreren op grond van de overweging dat voor het bedrijf van de vervreemder geen verhandelbare fokzeugenrechten bij verweerder zijn geregistreerd.

- Bij brief van 12 september 2000 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend tegen voormeld besluit. Naar aanleiding hiervan heeft op 26 januari 2001 een telefonische hoorzitting plaatsgevonden, waarbij de gemachtigde van appellant namens appellant diens standpunt heeft toegelicht.

- Bij brief van 19 februari 2001 zijn door de gemachtigde, ten bewijze dat appellant zijn bedrijf na de overdracht daarvan heeft voortgezet, drie - opeenvolgende - éénjarige pachtovereenkomsten tussen de gemeente B als verpachter en appellant als pachter overgelegd met betrekking tot een perceel van 5.41 ha overgelegd, waarvan de eerste is ingegaan op 1 maart 1996.

- Daarna heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder

Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit tot weigering van de registratie van de overgang van varkensrechten gehandhaafd. Daartoe is onder meer het volgnde overwogen.

Als gevolg van de kennisgeving dat het gehele bedrijf van appellant, te identificeren aan de hand van het mestnummer 121014282, aan de maatschap D/C is overgedragen is de feitelijke exploitatie van dat bedrijf per 16 december 1996 beëindigd. Als een bedrijf eenmaal in zijn geheel is overgedragen resteert niets waaraan op een later tijdstip landbouwgrond kan worden toegevoegd. De terugboeking van de 4.01 ha landbouwgrond van deze maatschap naar appellant heeft dan ook aanvankelijk ten onrechte geleid tot een registratie op het oude mestnummer van appellant en derhalve na de inwerkingtreding van de Whv eveneens ten onrechte tot toekenning van een varkensrecht op dit mestnummer.

In verband hiermee is de registratie van de terugboeking van de 4.01 ha landbouwgrond op het oude mestnummer van appellant ongedaan gemaakt en is Bureau Heffingen overgegaan tot de uitgifte van een nieuw mestnummer aan appellant omdat sprake is van de vorming van een nieuw bedrijf.

De Meststoffenwetgeving, respectievelijk de Whv hebben een eigen en zelfstandig gedefinieerd bedrijfsbegrip en de wijze waarop Bureau Heffingen dit begrip hanteert, is in overeenstemming is met hetgeen daarover in die wetgeving is bepaald. Ofschoon het begrip 'mestnummer' in deze wetgeving niet voorkomt, sluit de uitvoeringspraktijk van Bureau Heffingen, waarin wordt gewerkt met mestnummers, naadloos aan bij het in de meststoffenwetgeving gedefinieerde bedrijfsbegrip. Ieder mestnummer representeert één bedrijf in de zin van voormelde wetgeving teneinde bedrijven van elkaar te kunnen onderscheiden.

Ingevolge artikel 2, onderdeel a, juncto artikel 13 Whv is aanvankelijk de hoeveelheid landbouwgrond van 4.01 ha bepalend geweest voor de registratie van de hoogte van het varkensrecht voor het bedrijf onder het oude mestnummer. Nadat Bureau Heffingen tot het inzicht is gekomen dat het oude bedrijf van appellant had opgehouden te bestaan is vervolgens bij brief van 4 augustus 1999 aan appellant meegedeeld dat voor zijn oude bedrijf ten onrechte varkensrechten zijn berekend en dat aan hem een nieuw mestnummer wordt toegekend.

Aan de aanvankelijk onjuiste - niet in overeenstemming met de feitelijke situatie zijnde - registratie kan appellant geen aanspraak op varkensrechten ontlenen. Dit geldt eveneens voor een beweerdelijke toezegging die door een medewerker van Bureau Heffingen aan de adviseur van appellant zou zijn gedaan. Daargelaten dat voor een dergelijke toezegging geen bewijs voorhanden is, volgt het varkensrecht uit de Whv, in het bijzonder de artikelen 6 tot en met 13. Op grond van die bepalingen is het varkensrecht van het - nieuw gevormde - bedrijf van appellant met het mestnummer 121061744, op welk bedrijf op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van (artikel 15 van) de Whv geen grondgebonden of niet-gebonden mestproductierechten rustten, op nihil bepaald.

Dit zou slechts anders zijn indien uit bewijsstukken zou blijken dat het bedrijf van appellant vanaf de overdracht op 16 december 1996 voor een substantieel deel is blijven voortbestaan en de intentie aanwezig is geweest om het bedrijf voor dat gedeelte voort te zetten. In dat geval zou onder bepaalde omstandigheden sprake kunnen zijn van het voortbestaan van het bedrijf en zou voor dat bedrijf met het mestnummer 121014282 alsnog een varkensrecht kunnen worden berekend.

Appellant heeft in dit verband gewezen op het feit dat blijkens zijn MINAS-aangifte formulier 1998 (jaaropgaaf bij beperkte vrijstelling 1998) 1.75 ha grasland en 18.08 ha bouwland in eigendom, reguliere pacht of zakelijk gebruik geregistreerd zou hebben gestaan op het oude bedrijf. De bij schrijven d.d. 19 februari 2001 door zijn gemachtigde overgelegde éénjarige pachtovereenkomsten hebben echter geen betrekking op landbouwgrond als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel q van de Meststoffenwet, nu daarin is bepaald dat tot het bedrijf behorende gepachte landbouwgrond moet voldoen aan het vereiste dat sprake is van een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst in de zin van artikel 12, eerste lid, van de Pachtwet, derhalve voor de reguliere duur van 6 jaar. De bij voormelde brief van de gemachtigde eveneens overgelegde aanslagbiljetten van het waterschap vormen evenmin bewijs dat het oude bedrijf nog beschikte over landbouwgrond als bedoeld in de wettelijke definitie. Uit de in bezwaar nader overgelegde gegevens kan derhalve niet worden afgeleid dat appellant in weerwil van de gehele bedrijfsoverdracht van 16 december 1996 de intentie had om een substantieel gedeelte van het bedrijf onder mestnummer 121014282 voort te zetten en dat dit bedrijf derhalve ondanks die overdracht is blijven voortbestaan.

Op grond van al het vorenstaande is terecht geweigerd de overdracht van varkensrechten door appellant aan Jenniskens te registreren.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat en voorzover van belang - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Appellant bestrijdt het standpunt van verweerder dat de overdracht van een heel bedrijf niet alleen meebrengt dat de tot dat bedrijf behorende mestproductierechten worden overgedragen aan de verwerver, maar tevens dat het overdragende bedrijf van rechtswege ophoudt te bestaan.

Noch de Meststoffenwet, noch de toelichting op die wet biedt aanknopingspunten dat in een geval als het onderhavige, waarbij voor een zeer korte periode de landbouwgrond van het ene bedrijf naar het andere is overgedragen en vervolgens (althans voor een deel) weer terugkeert naar het overdragende bedrijf, het aanvankelijk overdragende bedrijf - van rechtswege - heeft opgehouden te bestaan. Appellant wijst er bovendien op dat het formulier 'Overdracht van een geheel bedrijf' volgens de daarbij gegeven toelichting ook moet worden gebruikt indien een bedrijf niet geheel, maar grotendeels wordt overgedragen.

Overigens erkent verweerder in het bestreden besluit dat onder omstandigheden uit de kennisgeving van de overdracht van een geheel bedrijf niet kan worden geconcludeerd dat het overdragende bedrijf heeft opgehouden te bestaan. Het is ook niet duidelijk op welke bepalingen verweerder dit standpunt baseert. Anders dan verweerder stelt lag in het onderhavige geval aan de overdracht aan de maatschap D/C niet de bedoeling ten grondslag het bedrijf van appellant op te heffen. Doel was slechts de zeugenhouderij en de daarmee samenhangende mestproductierechten van appellant, met instandhouding van de grondgebonden mestproductierechten, over te dragen aan de maatschap. Daarom is voor de gevolgde handelwijze gekozen.

Bovendien is, zoals ook blijkt uit de in bezwaar nader overgelegde bescheiden, het bedrijf met het oude mestnummer door appellant voortgezet na de kennisgeving van de overdracht. Het standpunt van verweerder dat de op basis van kortlopende pacht bij appellant in gebruik zijnde grond wel voor de MINAS maar niet voor de onderhavige situatie als productie-eenheid van dat bedrijf kan worden aangemerkt berust op een onjuiste, te beperkte uitleg van het bedrijfsbegrip in de Meststoffenwet.

Voorts is niet zonder belang dat aanvankelijk aan appellant is bericht dat voor het bedrijf met het oude mestnummer varkensrechten zijn geregistreerd en dat pas bijna een jaar na de inwerkingtreding van de Whv een ander standpunt is ingenomen.

Voorzover het (nadere) standpunt van verweerder is gebaseerd op diens streven ongewenste consequenties ingevolge de Whv te voorkomen wijst appellant er op dat de overdrachten ruimschoots vóór de (aankondiging en) inwerkingtreding van de Whv hebben plaatsgevonden, zodat van enige opzet de werking van de Whv te ontgaan geen sprake is geweest. De gekozen transacties zijn gebaseerd op het streven het onder vigeur van oude wetgeving geldende "inzakken" van (niet-gebonden naar gebonden) mestproductierechten te voorkomen. Deze praktijk was bekend bij Bureau Heffingen en werd destijds ook geaccepteerd.

Appellant concludeert dat het bestreden besluit wegens strijd met de wet en het ontberen van een draagkrachtige motivering voor vernietiging in aanmerking komt en verzoekt het College verweerder te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Verweerder heeft in het bestreden besluit zijn weigering van de registratie van de overgang van varkensrechten tussen appellant en E gehandhaafd. De motivering van die weigering, te weten dat voor het bedrijf van appellant geen verhandelbare fokzeugenrechten zijn geregistreerd bij verweerder, nu in verband met de kennisgeving van de overdracht van dat bedrijf op 16 december 1996 van rechtswege heeft opgehouden te bestaan, acht het College in het licht van de toepasselijke bepalingen ondeugdelijk. Verweerder heeft voor zijn standpunt geen aan de wetsgeschiedenis ontleende argumenten naar voren gebracht, maar verwezen naar een naar zijn mening bij het systeem van de Meststoffenwet naadloos aansluitende uitvoeringspraktijk waarbij mestnummers worden gehanteerd, die steeds een afzonderlijk bedrijf zouden identificeren in de zin van de meststoffenwetgeving. Overigens blijkt uit de stukken dat verweerder deze praktijk in het stelsel van de eveneens op de Meststoffenwet gebaseerde regulerende mineralenheffing (MINAS) niet hanteert. Verwijzing door verweerder naar deze uitvoeringspraktijk is gelet op het vorenstaande en gelet op de weinig inzichtelijke wijze waarop het stelsel van varkenrechten in de Whv is geregeld, niet een voldoende onderbouwing voor verweerders standpunt dat het overgedragen bedrijf van rechtswege is opgehouden te bestaan. Voorzover verweerder voor zijn conclusie beoogd heeft een beroep te doen op het bepaalde bij artikel 6, vijfde lid, Whv geldt het volgende. Uit artikel 6, vijfde lid, Whv kan worden afgeleid op welke wijze het varkensrecht van het verkrijgende bedrijf D/C op grond van deze overdracht wordt vastgesteld. Uit het samenstel van de wettelijke bepalingen vloeit voort dat de aantallen varkens die in 1996 door appellant zijn gehouden, slechts (mede) bepalend zijn voor de bepaling van het varkensrecht van D/C en derhalve niet ook nog (mede) bepalend kunnen zijn voor de bepaling van het varkensrecht van het bedrijf van appellant. Ingeval van overdracht van zijn bedrijf zijn de aanspraken die appellant uit hoofde van het houden van varkens had, eveneens overgedragen. In dat geval kan appellant derhalve geen rechten ontlenen welke gebaseerd zijn op varkens die hij in 1996 heeft gehouden op het bedrijf dat hij heeft overgedragen. De vraag of daadwerkelijk sprake is geweest van een bedrijfsoverdracht in de zin van artikel 6, vijfde lid, dient, gelet op de definitie van "bedrijf" in de toepasselijke wetgeving, te worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke omstandigheden.

5.2 De vraag of de feitelijke omstandigheden tot een bedrijfsoverdracht in de zin van artikel 6, vijfde lid, Whv hebben geleid kan in dit geschil in het midden blijven. Immers, als wordt aangenomen dat appellants bedrijf niet zou zijn overgedragen in 1996 in de zin van artikel 6, vijfde lid, Whv, zouden in dat geval de artikelen 10 juncto 16 Whv van toepassing zijn. Op grond van die bepalingen moet de vraag of appellant beschikte over verplaatsbare varkensrechten welke hij aan een derde kon overdragen, ontkennend worden beantwoord. Daartoe overweegt het College als volgt.

5.3 Zo in dit geval geen sprake is geweest van een bedrijfsoverdracht door appellant aan de maatschap D/C, geldt dat er na 1996 een registratie heeft plaatsgevonden van een verplaatsing waarbij appellant zijn niet-gebonden mestproductierechten, waaronder die voor varkens/kippen, heeft overgedragen. Gelet op artikel 10 juncto 16 Whv heeft dit consequenties voor de mogelijkheden tot overdracht van varkensrechten. Nu gesteld is, noch gebleken dat appellant nadien (een deel van) zijn niet-gebonden mestproductierechten wederom heeft verworven, moet worden vastgesteld dat appellant sinds 16 december 1996 ingevolge artikel 10 Whv niet meer in het bezit was van niet-gebonden rechten.

Gelet op de wettelijke regeling konden voor hem dan ook geen varkenseenheden op basis van enig niet-gebonden mestproductierecht worden bepaald. Voorzover appellant door de terugboeking van de 4.01 ha landbouwgrond nog enig varkensrecht ter beschikking stond was dit, gelet op artikel 1, aanhef en sub o, gelezen in samenhang met artikel 10 Whv, alleen het grondgebonden deel van zijn varkensrecht.

5.4 Het grondgebonden deel van een varkensrecht kan echter in verband met het bepaalde bij artikel 16, tweede lid, juncto artikel 20 Whv alleen overgaan indien sprake is van bedrijfsoverdracht. Daarvan is tussen appellant en E geen sprake. Derhalve rustten ten tijde van de inwerkingtreding van de Whv op het bedrijf van appellant geen varkensrechten die hij, los van zijn bedrijf, aan E kon overdragen.

5.5 Het door verweerder in bezwaar gehandhaafde standpunt dat, op grond van de overweging dat voor het bedrijf van de vervreemder geen verhandelbare fokzeugen rechten zijn geregistreerd, geen registratie van de overgang van varkensrechten tussen appellant en E kon plaatsvinden is dus juist.

5.6 Voorzover appellant met zijn beroep op het vertrouwensbeginsel in verband met de aanvankelijk onjuiste voorlichting van verweerder zoals deze blijkt uit het hem in oktober 1998 toegezonden "overzicht bedrijfssituatie" beoogd heeft te vorderen dat alsnog een overdracht van varkensrechten als gevraagd wordt geregistreerd, kan dat beroep niet slagen. Wat er zij van eventuele schade welke appellant door die onjuiste voorlichting geleden heeft - schade is niet gesteld en vergoeding ervan is in dit geschil niet gevorderd - op grond van de dwingendrechtelijke bepalingen van de Whv, die zich verzetten tegen overdracht van varkensrechten in dit geval, kan het beroep op het vertrouwensbeginsel niet tot het hier beoogde resultaat leiden.

5.7 Het bestreden besluit voldoet gelet op het vorenstaande niet aan het in artikel 7:12 van de Awb neergelegde vereiste, dat een beslissing op bezwaar berust op een deugdelijke motivering. In verband hiermee moet het beroep van appellant gegrond worden verklaard en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.

Uit het daarna overwogene volgt echter tevens dat de door appellante en Jenniskens gevraagde registratie van overgang van varkensrechten terecht is geweigerd. De in deze uitspraak opgenomen vervangende motivering van het College treedt voor verweerders onjuiste motivering van het bestreden besluit in de plaats. Deze vervangende motivering kan echter evenmin tot een andere uitkomst leiden dan tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift, zodat de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing op bezwaar in stand moeten worden gelaten.

5.8 Het College acht daarbij termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

5.9 Vorenstaande overwegingen leiden tot de volgende beslissing.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep van appellant gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit van 30 maart 2001;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644, (zegge: zeshonderdvierenveertig euro)

onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten aan appellant dient te vergoeden;

- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het griffierecht ten bedrage van€ 102,10 (zegge: honderdentwee euro en

tien cent) vergoedt.

Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. van der Ham en mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2003.

w.g. B. Verwayen w.g. A. Bruining.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature