Uitspraak
12/790 WW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 23 december 2011, 11/4554 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 31 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J. Bettink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 18 april 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bettink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Dijkstra. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 19 september 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bettink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.P.A. Loogman.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was sinds 3 januari 2000 werkzaam bij [naam werkgeefster] (werkgeefster) als productiemedewerker. Naar aanleiding van een gedraging van appellant op 14 februari 2011 is hij per direct op non-actief gesteld en is hem ontslag aangezegd. Dit is door de werkgeefster bevestigd in een brief van 15 februari 2011. Op 24 februari 2011 heeft de werkgeefster bij de rechtbank Haarlem, sector kanton, een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend. Bij beschikking van 12 april 2011 van de kantonrechter is de arbeidsovereenkomst van appellant met ingang van 1 mei 2011 ontbonden wegens gewichtige redenen. Daarbij is geen vergoeding toegekend aan appellant.
1.2. Op 19 april 2011 heeft appellant het Uwv gevraagd hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 5 mei 2011 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 mei 2011 blijvend geheel een WW-uitkering geweigerd op de grond dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 12 juli 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat de gedragingen van appellant, zoals die zijn gesteld in het verzoekschrift tot ontbinding, zowel objectief als subjectief een dringende reden voor ontslag zijn. Dit geldt vooral voor het op 14 februari 2011 zonder toestemming meenemen van een stuk koperdraad. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden. Met het Uwv is de rechtbank van oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake is van een dringende reden voor ontslag omdat het slechts ging om een klein stuk koperdraad, dat als afval moet worden beschouwd. Ook de overige in het verzoekschrift vermelde gedragingen leveren volgens appellant geen dringende reden op. Daarbij heeft het Uwv te weinig rekening gehouden met het feit dat appellant een dienstverband heeft gehad van ruim elf jaar, waarvan hij de eerste tien jaar goed heeft gefunctioneerd.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt. Als de werknemer de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.3. Ter beantwoording van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt, dient een materiële beoordeling plaats te vinden. De wijze waarop het dienstverband is beëindigd, is niet bepalend. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 18 februari 2009, LJN BH2387. Ook als de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgeefster door de kantonrechter is ontbonden wegens gewichtige redenen, kan aan de ontstane werkloosheid een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag liggen.
4.4. Uit het verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst blijkt welke gedragingen voor de werkgeefster aanleiding zijn geweest om de arbeidsovereenkomst op een zo kort mogelijke termijn te laten beëindigen. De directe aanleiding hiervoor was de gestelde diefstal door appellant van een stuk koperdraad op 14 februari 2011. Daarnaast heeft de werkgeefster nog andere gedragingen aan het verzoek ten grondslag gelegd. De gedragingen van appellant voorafgaande aan 14 februari 2011 hebben de relatie met de werkgeefster wel zwaar onder druk gezet maar vormden op zich geen dringende reden voor ontslag. Dit volgt uit de brief van 2 februari 2011 waarbij de werkgeefster appellant een waarschuwing heeft gegeven wegens onder meer het bekijken van pornosites op zijn mobiele telefoon tijdens werktijd. Daarin is vermeld dat de werkgeefster de gebeurtenissen hoog opneemt en bij een volgende gedraging die in strijd is met het bedrijfsreglement, ontslag zal volgen.
4.5. Gelet op overweging 4.4 is ter beantwoording de vraag of in het meenemen door appellant op 14 februari 2011 van een stuk koperdraad zonder toestemming van de werkgeefster, mede in het licht van de waarschuwing van 2 februari 2011, een arbeidsrechtelijke dringende reden is gelegen.
4.6. Het Uwv heeft bij zijn besluitvorming tot uitgangspunt genomen wat de werkgeefster heeft gesteld in de brief van 15 februari 2011, waarbij appellant het ontslag is aangezegd. Volgens die brief heeft appellant in de onderhoudsruimte een stuk van een koperen kabel afgeknipt en dat vervolgens op zijn werkplek neergelegd op een zodanige manier dat de kabel in het voorbijgaan niet zonder meer zichtbaar was. Na werktijd en voordat appellant het terrein wilde verlaten, is hem gevraagd of hij de kabel bij zich had en dat bleek het geval te zijn: appellant had het stuk koper in zijn scooter verborgen. Volgens de werkgeefster heeft appellant zich hiermee schuldig gemaakt aan diefstal door zich zonder toestemming een stuk koperdraad toe te eigenen.
4.7. Appellant heeft ontkend dat hij het stuk koperdraad heeft afgesneden. Volgens appellant ging het om een klein stuk koperdraad, dat als afval kon worden beschouwd. Tijdens beide zittingen van de Raad heeft appellant verklaard dat hij het stuk koperdraad uit een afvalbak heeft gehaald. Dit heeft de werkplaatschef ook gezien maar hij heeft appellant daar niet op aangesproken. Vervolgens heeft appellant het stuk koperdraad voor een ieder zichtbaar op het bedieningspaneel gelegd van de machine waaraan hij werkte. Appellant is er vervolgens na werktijd mee naar buiten gelopen en heeft het in zijn scooter opgeborgen. Toen appellant hierover werd aangesproken, heeft hij het stuk koperdraad teruggegeven.
4.8. Het Uwv is door de Raad na de zitting van 18 april 2012 in de gelegenheid gesteld om bij de werkgeefster nader onderzoek te doen naar wat er feitelijk is gebeurd op 14 februari 2011. Het Uwv heeft daartoe op 16 juli 2012 telefonisch gesproken met een personeelsfunctionaris van de werkgeefster die heeft verklaard dat diefstal voor de werkgeefster ook bij spullen van geringe waarde een dringende reden vormt die ontslag tot gevolg dient te hebben. Deze in algemene bewoordingen gestelde verklaring geeft echter geen informatie over wat er op 14 februari 2011 feitelijk is gebeurd.
4.9. Gelet op de verschillende lezingen van appellant en de werkgeefster over wat er is voorgevallen op 14 februari 2011, staat onvoldoende vast wat er feitelijk op die dag precies is gebeurd. Nu het Uwv in de gelegenheid is geweest nader onderzoek te doen, mede aan de hand van een aantal concrete vragen, is er geen aanleiding om het Uwv wederom in de gelegenheid te stellen onderzoek te verrichten. De gevolgen van de onduidelijkheid over de feitelijke gang van zaken dienen, mede gelet op de verregaande consequenties voor appellant, niet voor zijn rekening te komen. Vast staat dat appellant een klein stuk koperdraad heeft meegenomen. Dit biedt echter onvoldoende grond voor het oordeel dat er sprake is geweest van diefstal door appellant. Desgevraagd heeft appellant ter zitting van de Raad op 19 september 2012 verklaard dat al het afval in dezelfde bakken werd verzameld; er was geen sprake van gescheiden afvalinzameling. Nu in de bedrijfsvoorschriften van de werkgeefster niets is opgenomen over het meenemen van restmateriaal, was het voor appellant, zo er van moet worden uitgegaan dat zijn lezing van de feiten een juiste is, zonder nadere gegevens over de houding van de werkgeefster ten opzicht van het meenemen van afval, niet voorzienbaar dat hij vanwege het meenemen van een stuk koperdraad uit een afvalbak ontslagen zou worden. Dit betekent dat aan de werkloosheid van appellant geen arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt.
4.10. Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het Uwv aan appellant ten onrechte WW-uitkering heeft geweigerd op de grond dat hij verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW .
5. De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien omdat voor de bepaling van het recht op WW-uitkering van appellant diverse gegevens nodig zijn waarover de Raad niet beschikt. Het Uwv zal daarom met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet worden opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.J.T. van den Corput en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D.E.P.M. Bary
TM