Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Derde meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 10/00119
Uitspraak op het hoger beroep van
X B.V.,
gevestigd te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 20 januari 2010, kenmerk AWB 08/4041 inzake het geding tussen:
belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Oost-Brabant van de rijksbelastingdienst,
hierna (evenals de directeur van het onderdeel Belastingregio Belastingdienst/Oost-Brabant van die dienst, die met ingang van 1 januari 2011 te dezen bevoegd is): de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag en beschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 166.167. Gelijktijdig met het vaststellen van deze aanslag heeft de Inspecteur, in één geschrift verenigd met de aanslag, bij beschikking ex artikel 21a, eerste lid, van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet VPB) tot een bedrag van € 242.268 verliezen uit voorgaande jaren verrekend (hierna: verliesverrekeningsbeschikking). Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en, naar het Hof verstaat, tegen de verliesverrekeningsbeschikking. De Inspecteur heeft bij in één geschrift verenigde uitspraken van 24 juli 2008 de aanslag en, naar het Hof verstaat, de verliesverrekeningsbeschikking gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 288. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 447. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting (alsmede van de zaak bij het Hof bekend onder het nummer 10/00118) heeft plaatsgehad op 14 januari 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. Belanghebbende en de Inspecteur hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.7. Van het onderzoek ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is gezonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. De aandelen in belanghebbende worden gehouden door haar enig aandeelhouder A, welke vennootschap is gevestigd in de Verenigde Staten van Amerika en als boekjaar een 52/53-wekenstelsel hanteert. Dit systeem houdt in dat het boekjaar steeds wordt afgesloten aan het einde van een volle week.
2.2. Op 26 augustus 2003 is bij een statutenwijziging artikel 22 van de statuten van belanghebbende als volgt komen te luiden:
'Het thans lopende boekjaar eindigt op achtentwintig december tweeduizend drie. Met inang van negenentwintig december tweeduizend drie begint het boekjaar der vennootschap op de maandag volgende op de laatste zondag van de maand december en eindigt op de laatste zondag van de maand december van het daaropvolgende jaar.'
2.3. Op 16 november 2004 is bij een statutenwijziging artikel 22 van de statuten van belanghebbende als volgt komen te luiden:
'Het boekjaar van de vennootschap loopt van de eerste maandag van de maand januari tot en met de laatste zondag, voorafgaande aan de eerste maandag van de maand januari.
Het thans lopende boekjaar, aangevangen op negenentwintig december tweeduizend drie, loopt tot en met twee januari tweeduizend vijf.'
2.4. Belanghebbende heeft over het boekjaar 29 december 2003 tot en met 2 januari 2005 een aangifte vennootschapsbelasting ingediend (hierna: de ingediende aangifte) naar een belastbare winst van € 143.943. Op deze papieren aangifte staat onder meer vermeld:
'Jaar 2003
Met 2003 wordt in deze aangifte bedoeld: kalenderjaar 2003 of boekjaar 2003/2004.'
De Inspecteur heeft deze aangifte niet geaccepteerd en gevorderd dat belanghebbende over het kalenderjaar 2004 aangifte doet, hetgeen belanghebbende onder protest heeft gedaan. Partijen zijn overeengekomen dat de door belanghebbende over de periode 29 december 2003 tot en met 2 januari 2005 bepaalde belastbare winst van € 143.943 kan worden aangemerkt als de belastbare winst over het kalenderjaar 2004, een en ander met inachtneming van het vermelde onder 2.5.
2.5. De Inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag vennootschapsbelasting aangeduid met 2004 (hierna: de aanslag 2004) afgeweken van de ingediende aangifte. Ingevolge artikel 10d van de Wet VPB heeft de Inspecteur de in de ingediende aangifte opgevoerde rentelasten ten bedrage van € 162.624 niet geaccepteerd. De belastbare winst is bij de aanslag 2004 vastgesteld op een bedrag van € 306.567. Gelijktijdig met het vaststellen van deze aanslag is bij een verliesverrekeningsbeschikking met de belastbare winst een verlies verrekend van € 306.567, zodat het belastbare bedrag van de aanslag 2004 is vastgesteld op nihil. Het totaalbedrag aan nog te verrekenen verliezen, waarvan mededeling is gedaan op het aanslagbiljet, is berekend op een bedrag van € 242.268.
2.6. Belanghebbende heeft over het boekjaar 3 januari 2005 tot en met 1 januari 2006 een aangifte vennootschapsbelasting (hierna: de ingediende aangifte 2005) ingediend naar een belastbare winst van € 408.345. De Inspecteur heeft deze aangifte niet geaccepteerd en de ingediende aangifte 2005 aangemerkt als de aangifte vennootschapsbelasting over het kalenderjaar 2005. Indien belanghebbende als boekjaar het kalenderjaar dient te hanteren, zijn partijen het er over eens dat de in de ingediende aangifte 2005 aangegeven belastbare winst als belastbare winst voor het kalenderjaar 2005 wordt aangemerkt.
2.7. Met dagtekening 10 mei 2008 heeft de Inspecteur de aanslag vennootschapsbelasting aangeduid met 2005 (hierna: de aanslag 2005) opgelegd. Gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag 2005 is met de belastbare winst van € 408.345 een verlies verrekend van € 242.178, zodat het belastbare bedrag is vastgesteld op € 166.167.
2.8. Belanghebbende heeft als volgt aangifte gedaan
boekjaar 26-08-2002 t/m 28-12-2003 aangiftejaar 2002
boekjaar 29-12-2003 t/m 02-01-2005 aangiftejaar 2003
boekjaar 03-01-2005 t/m 01-01-2006 aangiftejaar 2005.
2.9. Belanghebbende heeft een overzicht van de boekjaren volgens het te hanteren 52/53-wekenstelsel verstrekt waaruit blijkt dat er vanaf het jaar 2005 in elk kalenderjaar een boekjaar wordt aangevangen. Dit overzicht luidt als volgt:
Boekjaar: begin einde fiscaal jaar
2003 EENMALIG maandag 29-12-2003 zondag 02-01-2005 2003
2005 maandag 03-01-2005 zondag 01-01-2006 2005
2006 maandag 02-01-2006 zondag 31-12-2006 2006
2007 maandag 01-01-2007 zondag 06-01-2008 2007
2008 maandag 07-01-2008 zondag 04-01-2009 2008
2009 maandag 05-01-2009 zondag 03-01-2010 2009
2010 maandag 04-01-2010 zondag 02-01-2011 2010
2011 maandag 03-01-2011 zondag 01-01-2012 2011
2012 maandag 02-01-2012 zondag 06-01-2013 2012
2013 maandag 07-01-2013 zondag 05-01-2014 2013
2014 maandag 06-01-2014 zondag 04-01-2015 2014
2015 maandag 05-01-2015 zondag 03-01-2016 2015
2016 maandag 04-01-2016 zondag 01-01-2017 2016
2017 maandag 02-01-2017 zondag 31-12-2017 2017
2018 maandag 01-01-2018 zondag 06-01-2019 2018
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I Mag belanghebbende voor de toepassing van artikel 7, lid 4, eerste volzin van de Wet VPB het door haar toegepaste 52 /53-wekenstelsel als boekjaar hanteren?
II Is, bij ontkennende beantwoording van vraag I, sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel nu de Inspecteur het door belanghebbende toegepaste 52/53-wekenstelsel niet toestaat?
Belanghebbende is van mening, dat beide vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur heeft een tegenovergestelde opvatting. Bij een bevestigende beantwoording van beide vragen dient de belastbare winst over het boekjaar dat loopt van 3 januari 2005 tot en met 1 januari 2006 te worden aangemerkt als belastbare winst van het jaar 2005 en heeft de Inspecteur ten onrechte een bedrag van € 242.178 in plaats van € 404.892 aan verlies verrekend met de belastbare winst over het jaar 2005.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, verhoging van het bedrag van het bij beschikking verrekende bedrag aan verliezen tot € 404.892, vaststelling van de aanslag 2005 tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 3.453 en vergoeding van griffierechten en van de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1. De stelling van belanghebbende is gebaseerd op de standpunten die zij heeft ingenomen in de zaak bij het Hof bekend onder nummer 10/00118 over de vraag of het door belanghebbende toegepaste 52/53-wekenstelsel als boekjaar aangemerkt kan worden en over de beschikking tot verrekening van verlies met de belastbare winst over 2004.
4.2. Het Hof heeft belanghebbende in zaak met nummer 10/00118 heden in het gelijk gesteld en de verliesverrekeningsbeschikking overeenkomstig het standpunt van belanghebbende aangepast. Hieruit volgt dat ook in de onderhavige zaak het gelijk aan belanghebbende is.
4.3. Naar bij het Hof ter zitting is komen vast te staan, is indien belanghebbende in het gelijk wordt gesteld tussen partijen niet in geschil dat de verliesverrekeningsbeschikking ex artikel 21a van de Wet VPB op een bedrag van € 404.892 dient te worden bepaald. Naar voorts niet in geschil is, dient de aanslag 2005 dan te worden bepaald op één berekend naar een belastbaar bedrag van € 3.453.
4.4. De overige grieven van belanghebbende behoeven geen behandeling meer.
4.5. Gelet op het vorenoverwogene dient het hoger beroep gegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 288 respectievelijk € 447, tezamen € 735, te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar bij de Inspecteur, het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Hierbij overweegt het Hof, dat de Inspecteur geen stellingen heeft aangevoerd tegen de vergoeding van de kosten van bezwaar.
Daarbij wordt uitgegaan van twee samenhangende zaken waarin belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld. Dit betreft de zaken bij het Hof bekend onder de nummers 10/00118 en 10/00119.
4.8. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, als volgt vast:
- voor de bezwaarfase op 2 (punten wegens handelingen) x € 161 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 322,
- voor de beroepsfase op 2 (punten wegens proceshandelingen) x € 322 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 644, en
- voor het hoger beroep op 2 (punten wegens proceshandelingen) x € 437 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 874,
- tezamen € 1.840.
Het Hof zal in deze zaak en in de zaak met nummer 10/00118 een (proces)kostenvergoeding toekennen van (€ 1.840 : 2 =) € 920.
5. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken van de Inspecteur;
- wijzigt de verliesverrekeningsbeschikking naar een bedrag van € 404.892;
- vermindert de aanslag 2005 tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 3.453;
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het ter zake van het door haar ingestelde beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van, tezamen, € 735; en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het bezwaar en het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een bedrag van in totaal € 920.
Aldus gedaan op: 24 juni 2011 door P. Fortuin, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en P.A.M. Pijnenburg, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.