Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 3, enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/5363 AW
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[eiseres], woonplaats kiezende ten kantore van haar gemachtigde, mr. L.M. Burger,
en
de Directeur van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), verweerder.
I PROCESVERLOOP
Bij brief van 27 mei 2009 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de omstandigheid dat zij op 19 mei 2009 naar huis is gestuurd.
Bij brief van 15 september 2009 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de weigering van verweerder om het overleg c.q. de onderhandelingen te vervolgen.
Bij brief van 23 maart 2010 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 1 maart 2010, waarbij eiseres eervol ontslag is verleend op basis van artikel 99, eerste lid, van het Algemene Rijksambtenarenreglement (ARAR).
Bij besluit van 2 juli 2010 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 26 juli 2010 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 11 november 2010 ter zitting behandeld.
Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. L.M. Burger.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van Engelen, L.D. de Bakker en A. Belling.
Door omstandigheden heeft het doen van uitspraak ernstige vertraging opgelopen.
II OVERWEGINGEN
1 Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres was sinds 1 april 2006 werkzaam bij verweerder in de functie van hoofd productie inning. Eiseres stuurde 33 medewerkers aan, belast met de inning van kinderalimentatie .
De behandeling gebeurt deels telefonisch. Er is binnen het LBIO sprake van een gedetailleerde planning- en controlcyclus met bijbehorende rapportagesystematiek.
De resultaten op medewerkerniveau worden iedere maand in het MT-overleg besproken. Het LBIO voert een strikt en consequent beleid op het gebied van betrouwbaarheid, transparantie, aanspreekbaarheid en integriteit, zoals vastgelegd in het personeelshandboek en de bijbehorende interne gedragscode.
Op 19 mei 2009 heeft de directeur van het LBIO, L.D. de Bakker, met eiseres gesproken over de omstandigheid dat eiseres een medewerker van de afdeling automatisering op
6 mei 2009 zou hebben verzocht de inloggegevens van die dag niet aan het managementteam te verstrekken. De directeur heeft dit als niet-integer gedrag aangemerkt. Volgens het verslag van dit gesprek heeft de directeur aangegeven zich te willen beraden hoe hij hiermee moest omgaan en heeft hij daarom eiseres verzocht naar huis te gaan en ook hierover na te willen denken. Op 25 mei 2009 zouden ze verder praten.
Tijdens het gesprek op 25 mei 2009 heeft de directeur geconstateerd dat er tussen hem en eiseres een vertrouwensbreuk is ontstaan. Hij heeft vervolgens de conclusie getrokken dat eiseres zal moeten vertrekken en heeft daartoe verschillende opties aangeven. Eiseres wilde eerst advies inwinnen en heeft afgesproken om tot de volgende afspraak niet op kantoor te komen. Op 26 mei 2009 heeft eiseres zich telefonisch ziek gemeld.
Na enkele gesprekken waarin tevergeefs is gezocht naar een voor beide partijen acceptabele oplossing, heeft de directeur een intern onderzoek gestart.
Op grond van de afgelegde verklaringen komt de directeur tot de conclusie dat eiseres zich schuldig heeft gemaakt aan:
- het herhaald ertoe aanzetten van medewerkers hem bepaalde informatie te onthouden;
- het manipuleren van belangrijke sturingsinformatie en prestatie-indicatoren, waarmee eiseres het systeem van aansturen en beoordelen van individuele medewerkers ernstig heeft ondermijnd;
- het dreigen met ontslag c.q. het intimideren van medewerkers indien dezen, uit hoofde van uit hun functie voortvloeiende verantwoordelijkheden, informatie zouden verstrekken aan het MT of aan de directeur.
Naar aanleiding hiervan is de directeur van oordeel dat eiseres zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim en dat haar integriteit onherstelbaar is aangetast. Aan eiseres is op
6 november 2009 het voornemen bekend gemaakt tot het opleggen van een disciplinaire maatregel. Op 3 december 2009 heeft eiseres haar zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht.
Op 8 februari 2010 heeft de directeur eiseres medegedeeld dat hij het voornemen heeft, onder intrekking van het voornemen van 6 november 2009 tot het opleggen van een disciplinaire maatregel, eiseres ontslag te verlenen “op andere gronden” met toepassing van artikel 99 van het ARAR . Op 16 februari 2010 heeft eiseres haar zienswijze op dit voornemen gegeven onder verwijzing naar haar eerder gegeven reacties.
Eiseres is bij besluit van verweerder van 1 maart 2010 eervol ontslag verleend met toepassing van artikel 99, eerste lid, van het ARAR , ingaande op 10 maart 2010. In verband met de ontslagverlening wordt aanspraak op een uitkering toegekend. Verweerder is voorts bereid de kosten voor rechtsbijstand te vergoeden tot een maximum van € 5.000,- en een bijdrage te leveren in de kosten van ondersteuning om te komen tot een andere werkkring tot een maximum van € 7.500.-.
2 Eiseres heeft allereerst aangevoerd dat het horen in het kader van de bezwaarschriftenprocedure in strijd met de strekking en bedoeling van artikel 7:5 Awb heeft plaatsgevonden. Het horen is beperkt gebleven tot “aanhoren” en van een gedachtewisseling is geen sprake geweest.
Eiseres bestrijdt uitdrukkelijk dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan de haar verweten gedragingen. Eiseres had helemaal niet besloten om bedoelde informatie te verzwijgen want zij had expliciet gevraagd om het overzicht aan de beide hoofden inning te verstrekken. De bedoeling was om het te bespreken in het hoofdenoverleg en te voorzien van een nadere analyse. De beschuldiging dat zij een medewerker van een andere afdeling tot geheimhouding aangezet zou hebben is verre van waar. Eiseres meende dat de informatie eerst goed moest worden bezien. Het ontslagbesluit is onzorgvuldig voorbereid en het jegens haar ingestelde onderzoek moet als onzorgvuldig worden gekwalificeerd. Het resultaat van het onderzoek bestaat uit verslagen van gesprekken die de directeur heeft gehad met een zestal medewerkers, echter met betrekking tot alle zes gespreksverslagen is onmogelijk na te gaan of de verslagen een correcte en volledige weergave zijn van hetgeen is besproken. Eiseres twijfelt in ernstige mate of voldaan is aan het vereiste dat de verklaringen in voldoende onbevangenheid tot stand zijn gekomen.
Ten onrechte wordt de schuld van de ontstane situatie in de schoenen van eiseres geschoven. Lopende het traject heeft de directeur eiseres steeds gedreigd met strafontslag. Tevergeefs is een beroep op hem gedaan om deze kwestie niet verder te laten escaleren en een andere oplossing te bezien. Van meet af aan heeft hij zich op het onwrikbare standpunt gesteld dat eiseres ontslag zou moeten worden verleend en nimmer is een terugkeer overwogen.
Met betrekking tot de “heenzending” is eiseres van oordeel dat nog steeds sprake is van reëel procesbelang. De lezing van verweerder rond de gang van zaken op 19 mei 2009 is een onjuiste voorstelling van zaken. Eiseres is voor de keuze gesteld: schorsing of thuisblijven. Gegeven die omstandigheden heeft eiseres aangegeven in dat geval maar thuis te blijven. Dit wil echter geenszins zeggen dat zij het daarmee eens was. Voor de “heenzending” was geen zwaarwegend dienstbelang aanwezig.
Met betrekking tot het stopzetten van de onderhandelingen voert eiseres aan dat juist op instigatie van de directeur overleg is gevoerd over een mogelijke minnelijke regeling. Van de zijde van eiseres is bereidheid daartoe uitgesproken, mits in de regeling tegemoetgekomen zou worden aan gerechtvaardigde belangen aan haar zijde. De directeur stelde zich op het standpunt dat partijen zeer ver van elkaar verwijderd waren en meende ten onrechte dat eiseres in het geheel niet bereid zou zijn om water bij de wijn te doen. Eiseres was wel degelijk bereid om het overleg voort te zetten. Daarvoor was wel nodig dat inzicht werd verkregen in de WW- en BW-berekeningen, echter de directeur heeft besloten om dat inzicht niet te geven en het overleg af te breken.
Eiseres is van mening, gezien de bijzondere omstandigheden, dat sprake is van een appellabel besluit of daarmee gelijk te stellen (feitelijke) handeling, waartegen zij op kan komen.
3 Verweerder heeft zich ten aanzien van de “heenzending” na het gesprek op
19 mei 2009 op het standpunt gesteld dat deze periode dient te worden aangemerkt als een verlofsituatie als bedoeld in artikel 33e, eerste lid, van het ARAR .
Aangezien het gesprek duidelijk impact had op de emoties van eiseres is voorgesteld dat zij enkele dagen thuis na zou denken over de ontstane situatie. Eiseres heeft daartegen op dat moment niet geprotesteerd. Verweerder is voorts van oordeel dat er geen sprake meer is van een reëel procesbelang aangezien inmiddels ontslag is verleend.
Ten aanzien van het niet treffen van een minnelijke regeling is verweerder van oordeel dat uit de toepasselijke rechtspositionele voorschriften geen verplichting voor werkgevers in de rijksdienst voortvloeit om in situaties als de onderhavige overleg aan te gaan met een medewerker over een bovenwettelijke afvloeiingsregeling. Tijdens het overleg zijn ook geen toezeggingen gedaan van enige aard. Op meerdere momenten zijn de mogelijkheden van een vertrekregeling verkend, echter steeds is daarbij van de zijde van eiseres een eisenpakket op tafel gelegd dat de grenzen van het redelijke en mogelijke vergaand overschreed. De standpunten van partijen lagen zo ver uit elkaar dat verder overleg geen enkel perspectief bood.
Verweerder is voorts van mening dat de gedragingen van eiseres op goede gronden zijn aangemerkt als het bewust verzwijgen van problemen, het aanzetten van een medewerker van een andere afdeling tot geheimhouding en het ontlopen van eiseres van haar verantwoordelijkheid als manager in een veld dat noopt tot zeer zorgvuldige omgang met klanten, processen en financiën. Zelfs indien een en ander niet bewust zou zijn gebeurd, kan deze handelwijze eiseres worden aangerekend. Eiseres heeft nimmer erkend dat zij anders had kunnen en moeten handelen. Met name dit aspect, het ontlopen van verantwoordelijkheden, heeft geleid tot het volledig wegvallen van vertrouwen in de continuering van de functie-uitoefening van eiseres bij het LBIO. De opstelling van eiseres heeft zwaar meegewogen in de besluitvorming en hervatting van de werkzaamheden bij het LBIO is gelet op de stellingname van eiseres niet mogelijk . Verweerder bestrijdt dat een reorganisatie het vertrek van eiseres wenselijk zou maken.
In het verweerschrift voert verweerder nog aan dat eiseres door haar initiële handelwijze en het vervolgens volharden, het vertrouwen van verweerder in de voortzetting van haar functioneren bij het LBIO heeft verspeeld. Eiseres had het vertrouwen gemakkelijk kunnen herstellen door het gedrag waarop zij werd aangesproken te erkennen en zich daarvoor te verontschuldigen. Zij toonde daartoe echter geen enkele behoefte, integendeel.
4 De rechtbank overweegt het volgende.
4.1 de hoorzitting:
Eiseres heeft ten onrechte aangevoerd dat sprake is van schending van artikel 7:5 van de Awb . Zoals blijkt uit de stukken heeft op 20 mei 2010 een hoorzitting plaatsgevonden, waarbij eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren. Tijdens die hoorzitting is eiseres uitgebreid in de gelegenheid gesteld om haar bezwaren toe te lichten en uit het verslag blijkt dat sprake was van vraagstelling door de voorzitter en beantwoording door en namens eiseres. Dat aan externen opdracht was gegeven om een hoorzitting te beleggen en dat verweerder op deze zitting niet was vertegenwoordigd, kan niet tot het oordeel leiden dat eiseres in de bezwaarfase niet in overeenstemming met de in de Awb gestelde vereisten is gehoord.
4.2 het naar huis sturen van eiseres op 19 mei 2009:
Uit het verslag van het gesprek op 19 mei 2009, met daarin verwerkt enkele opmerkingen van eiseres, komt naar voren dat in overleg is besloten dat eiseres naar huis zou vertrekken. Niet blijkt dat eiseres het toen met deze beslissing oneens was. Partijen zouden zich beraden en op 25 mei 2009 verder praten. Omdat eiseres zich niet goed voelde is zij door een collega naar huis gebracht. Uit het verslag van het gesprek op 25 mei 2009 blijkt dat eiseres aan het eind van dit gesprek te kennen heeft gegeven eerst advies in te willen winnen. Eiseres is daarop verzocht contact op te nemen zodra zij advies heeft ingewonnen voor het maken van een vervolgafspraak. Eiseres stemt er mee in om tot die vervolgafspraak niet op kantoor te komen. Eiseres heeft zich op 26 mei 2009 ziek gemeld en heeft het werk hierna niet meer hervat.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de inhoud van het gesprek van 19 mei 2009 niet gesproken kan worden van een vrijwillig vertrek van eiseres maar dat hier sprake is van een voor beroep vatbare met een besluit gelijk te stellen feitelijke handeling. Door het inmiddels verleende ontslag is het belang van eiseres niet komen te vervallen.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat gezien de situatie het niet onredelijk is dat eiseres die dag is heengezonden. Vanaf 26 mei 2009 was sprake van ziekteverlof.
4.3 het stopzetten door verweerder van de onderhandelingen
De rechtbank dient na te gaan of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten het overleg over een minnelijke regeling te beëindigen.
Verweerder heeft in dit verband terecht aangevoerd dat uit de toepasselijke rechtspositionele voorschriften geen verplichting voortvloeit om in situaties zoals de onderhavige overleg aan te gaan met een medewerker over een bovenwettelijke afvloeiingsregeling. Gezien het standpunt van eiseres hierover en de door haar op tafel gelegde eisen en de omstandigheid dat door verweerder een redelijk tegenvoorstel is gedaan dat door eiseres ongemotiveerd van de hand is gewezen, is het niet onredelijk dat verweerder geen heil meer zag in voortzetting van het overleg.
4.4 het ontslag:
Het betreft hier een ontslag verleend met toepassing van artikel 99 van het ARAR , een ontslag op andere gronden dan die in artikel 98 van het ARAR zijn genoemd. Volgens het bestreden besluit heeft verweerder dit ontslag voor een groot deel doen steunen op het volledig wegvallen van vertrouwen in de continuering van de functie-uitoefening door eiseres bij het LBIO. De opstelling van eiseres in de loop van het traject heeft zwaar meegewogen in de besluitvorming. Hervatting door eiseres van haar werkzaamheden bij het LBIO is gelet op de stellingname van eiseres volgens verweerder onmogelijk. De verschillen in zienswijze op de eisen aan het functioneren bij het LBIO hebben geleid tot een impasse in de relatie, waarin geen reëel uitzicht meer bestaat op het herstel van een vruchtbare samenwerking. Mede gezien de beperkte omvang en de platte organisatiestructuur van het LBIO is plaatsing in een andere functie bij LBIO nooit een optie geweest.
Alhoewel de rechtbank de mening is toegedaan dat verweerder in eerste instantie nogal fors heeft gereageerd kan de rechtbank verweerder volgen in het oordeel dat ten tijde van het ontslag in de tussen partijen bestaande arbeidsrelatie een impasse was opgetreden waarin geen uitzicht meer bestond op het herstel van een vruchtbare samenwerking en die grondslag bood voor een beëindiging van de dienstbetrekking. De rechtbank acht in dit verband niet van betekenis ontbloot dat eiseres snel is meegegaan in overleg over een beëindiging van het dienstverband. Doorslaggevend is dat in de arbeidsverhouding een uitzichtloze situatie was ontstaan zodat terugkeer in de oude functie niet in de rede lag en dat plaatsing in een andere functie bij LBIO geen optie was, ook omdat er geen vacante passende functies voorhanden zijn geweest.
Verweerder was daarom bevoegd om eiseres te ontslaan en mocht daar ook in redelijkheid toe overgaan, nu het niet mogelijk is gebleken om in der minne een oplossing voor het gerezen probleem te vinden.
Aan het ontslag is een uitkering verbonden. Verweerder heeft daarnaast voorzien in een aanvullende regeling ten bedrage van € 5.000,- voor de gemaakte kosten voor rechtsbijstand en € 7.500,- als bijdrage voor loopbaanvervolg. Eiseres acht zich hiermee te kort gedaan.
In de lijn van de vaste rechtspraak (Centrale Raad van Beroep, 23 mei 2001, LJN AD3438) kan de rechtbank slechts tot het oordeel komen dat een uitkeringsregeling op dat niveau onvoldoende is, indien zou komen vast te staan dat het verweerder is geweest die een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid, of indien gezegd zou moeten worden dat gedaagde met het oog op de omstandigheden van het geval een uitkering die niet uitgaat boven het reguliere niveau niet redelijk heeft kunnen achten. Voor die conclusie acht de rechtbank geen grond aanwezig.
5 Aangezien de rechtbank ook overigens niet is gebleken van strijd met enig algemeen rechtsbeginsel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
III BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.D.G.J. Dop, in tegenwoordigheid van de griffier
C.A.Y. Morison-Libourel.
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2011.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.