Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Weigering WW-uitkering toe te kennen. Terecht is geoordeeld dat appellante een benadelingshandeling heeft gepleegd door zonder deugdelijke grond in te stemmen met de beëindiging van haar dienstbetrekking. Appellante heeft blijkens de stukken op 15 juli 2008, dus voordat de loonsanctie was opgelegd, de werkgever schriftelijk uitgenodigd om een voorstel te doen om te komen tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Uit een telefoonnotitie van 11 juni 2009 blijkt dat appellante en haar werkgever het hierover eind juli 2008 eens waren, zij het dat over de voorwaarden nog verder moest worden onderhandeld. De kort daarna opgelegde loonsanctie, die de werkgever ertoe verplichtte om appellante in overeenstemming met haar wens en de adviezen van de bedrijfsarts en het re-integratiebureau elders dan op haar oude werkplek in de [adres] te re-integreren, deed echter een nieuwe situatie ontstaan. Hoewel de Raad begrip heeft voor de onaangename en belastende positie waarin appellante zich als gevolg van de opstelling van haar werkgever tot 14 augustus 2008 bevond, is hij van oordeel dat appellante niet op het moment waarop haar re-integratie op de in het loonsanctiebesluit aangegeven wijze zou moeten gaan plaatsvinden, had mogen verzoeken om de beëindiging van haar dienstbetrekking.

Uitspraak



10/2082 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 maart 2010, 09/4920 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 8 december 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P.H.W. Spoelstra, advocaat te ’s-Gravenhage en haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.

2.1. Appellante is op 6 november 2006 in verband met ziekte uitgevallen uit haar werk als secretaresse cliëntenzorg bij [naam werkgever]. Medio april 2007 is zij begonnen haar werkzaamheden in aangepaste vorm te hervatten en de omvang daarvan geleidelijk uit te breiden. In januari 2008 heeft appellante zich weer volledig ziekgemeld. In een rapport van 14 augustus 2008 heeft arbeidsdeskundige M.A. van Essen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever niet voldoende zijn geweest, omdat door hem te lang is ingezet op terugkeer van appellante in haar oude functie op haar oude werkplek, terwijl zowel de bedrijfsarts als het ingeschakelde re-integratiebureau had aangegeven dat een externe werkplek beter zou zijn voor appellante. Op basis van dit rapport heeft het Uwv met toepassing van artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen de werkgever bij besluit van 14 augustus 2008 een verlengde loondoorbetalingsverplichting opgelegd tot 2 november 2009 (hierna: loonsanctie). Op 11 september 2008 hebben appellante en de werkgever een beëindigingsovereenkomst getekend, op grond waarvan de arbeidsovereenkomst tussen hen per 1 maart 2009 met wederzijds goedvinden is geëindigd.

2.2. Appellante heeft op 3 maart 2009 een aanvraag om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) ingediend. Bij besluit van 30 maart 2009 heeft het Uwv deze uitkering geweigerd. Bij besluit van 29 juni 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 maart 2009 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat appellante een benadelingshandeling heeft gepleegd door zonder deugdelijke grond in te stemmen met de beëindiging van haar dienstbetrekking.

3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog daarbij onder meer:

“De rechtbank stelt vast dat eiseres en haar werkgever volgens de door hen op 11 september 2008 ondertekende beëindigingsovereenkomst de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst per 1 maart 2009 met wederzijds goedvinden hebben beëindigd. Tevens is voor de rechtbank genoegzaam komen vast te staan dat eiseres, toen zij de beëindigingsovereenkomst op 11 september 2008 met haar werkgever sloot, wist, of in ieder geval had kunnen en moeten weten dat aan haar werkgever een loonsanctie was opgelegd tot 2 november 2009. Eiseres heeft weliswaar de ontvangst van het loonsanctiebesluit van 14 augustus 2008 ontkend, maar ter zitting van de rechtbank heeft zij erkend, dat zij op 11 augustus 2008 door arbeidsdeskundige M.A. van Essen in een telefonisch onderhoud erover is geïnformeerd dat de werkgever een loonsanctie opgelegd zou krijgen en dat de WIA-beoordeling daardoor zou worden uitgesteld. Dat zij de strekking van de telefonische mededeling niet zou hebben begrepen, zoals eiseres ter zitting heeft gesteld, acht de rechtbank een omstandigheid die voor haar risico komt. Voor zover eiseres de mededeling niet zou hebben begrepen, lag het op haar weg zich hieromtrent nader te (laten) informeren.

Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank gegeven dat eiseres door te bewilligen in het voortijdig beëindigen van haar dienstbetrekking per 1 maart 2009 haar aanspraak op loon tot 2 november 2009 onnodig heeft prijsgegeven. Dat eiseres hoe dan ook van haar werkgever af wilde en daarom de beëindigingsovereenkomst heeft ondertekend, is in haar situatie wellicht niet onbegrijpelijk maar levert geen deugdelijke grond op als bedoeld in artikel 24, tiende lid, van de WW . De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat eiseres door haar werkgever tijdens de loonsanctie-periode in het tweede spoor, bij andere werkgevers dus, zou worden gere-integreerd. Door in dienst van de Jutters te blijven had zij dus kunnen bewerkstelligen dat zij in elk geval tot 2 november 2009 aanspraak op loon zou hebben behouden zonder dat zij nog bij die werkgever werkzaam zou zijn. Alsdan had zij geen beroep hoeven doen op de WW. Voor de juistheid van de stelling van eiseres ten slotte dat zij zich na ondertekening van de beëindigingsovereenkomst bij haar werkgever arbeidsgeschikt heeft gemeld, heeft de rechtbank in de gedingstukken geen onderbouwing aangetroffen. Verweerder heeft derhalve terecht uitkering ingevolge de WW tijdelijk geheel tot 2 november 2009 geweigerd op de grond dat eiseres een benadelingshandeling heeft gepleegd.”

4.1. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv een te rigide toepassing heeft gegeven aan artikel 24, tiende lid, van de WW . Appellante meent dat er voor haar een deugdelijke grond was om in te stemmen met de beëindigingsovereenkomst, omdat voortzetting van de dienstbetrekking van haar niet was te vergen, gezien de starre, ziekmakende houding van de werkgever ten aanzien van haar re-integratie. Voor de beëindiging van haar dienstbetrekking bestond volgens appellante een acute medische noodzaak.

4.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het heeft zijn standpunt gehandhaafd dat het instemmen door appellante met een beëindiging van haar dienstbetrekking op het moment waarop de werkgever naar aanleiding van de hem opgelegde loonsanctie gedwongen was om re-integratie van appellante op een andere dan haar eigen werkplek te bevorderen, moet worden aangemerkt als een benadelingshandeling in de zin van artikel 24, vijfde lid, van de WW .

5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.

5.1. In artikel 24, vijfde lid, van de WW, voor zover hier van belang, is bepaald dat de werknemer verplicht is zich zodanig te gedragen, dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds niet benadeelt of zou kunnen benadelen.

In artikel 24, tiende lid, van de WW, voor zover hier van belang, is bepaald dat sprake is van benadeling als bedoeld in het vijfde lid, indien de werknemer tijdens het verlengde tijdvak, bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen , zonder deugdelijke grond heeft nagelaten verweer te voeren tegen of heeft ingestemd met een beëindiging van de dienstbetrekking.

5.2. In geschil is het antwoord op de vraag of appellante zonder deugdelijke grond heeft ingestemd met de beëindiging van haar dienstbetrekking. De Raad beantwoordt deze vraag, met de rechtbank, bevestigend. De Raad kan zich vinden in de in 3 weergegeven overwegingen van de rechtbank en hij sluit zich daarbij aan.

5.3. De Raad voegt hieraan nog het volgende toe. Appellante heeft blijkens de stukken op 15 juli 2008, dus voordat de loonsanctie was opgelegd, de werkgever schriftelijk uitgenodigd om een voorstel te doen om te komen tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Uit een telefoonnotitie van 11 juni 2009 blijkt dat appellante en haar werkgever het hierover eind juli 2008 eens waren, zij het dat over de voorwaarden nog verder moest worden onderhandeld. De kort daarna opgelegde loonsanctie, die de werkgever ertoe verplichtte om appellante in overeenstemming met haar wens en de adviezen van de bedrijfsarts en het re-integratiebureau elders dan op haar oude werkplek in de [adres] te re-integreren, deed echter een nieuwe situatie ontstaan. Hoewel de Raad begrip heeft voor de onaangename en belastende positie waarin appellante zich als gevolg van de opstelling van haar werkgever tot 14 augustus 2008 bevond, is hij van oordeel dat appellante niet op het moment waarop haar re-integratie op de in het loonsanctiebesluit aangegeven wijze zou moeten gaan plaatsvinden, had mogen verzoeken om de beëindiging van haar dienstbetrekking. Zij had, bezien vanuit de toepassing van de WW, vanaf dat moment de werkgever ten minste de kans moeten geven om een re-integratieplan op te stellen dat voldeed aan de eisen van het Uwv en aan de uitvoering daarvan haar medewerking moeten verlenen. De Raad neemt verder in aanmerking dat appellante in een brief van 14 augustus 2008, dus ruim voor het tekenen van de beëindigingsovereenkomst, van het Uwv erop is gewezen dat voor haar werkgever tot 2 november 2009 een opzegverbod geldt, waaraan onder meer is toegevoegd “Ook verwachten wij van u dat u niet zomaar instemt met beëindiging van uw dienstbetrekking. Als u geen verweer voert tegen ontslag of zelfs instemt kunt u tot 2 november 2009 geen WIA-uitkering krijgen.” De Raad wijst er voorts op dat appellante haar stelling dat voor de beëindiging van de dienstbetrekking een acute medische noodzaak bestond niet met medische gegevens heeft onderbouwd. Ten slotte is de Raad niet gebleken van verminderde verwijtbaarheid.

5.4. Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.

6. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010.

(get.) H.G. Rottier.

(get.) M.A. van Amerongen.

CVG


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature