Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummers: AWB 08/5868, 08/5895 en 08/5936
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 5 augustus 2010
inzake
1. het algemeen bestuur van het openbaar lichaam Werkvoorziening Midden Gelderland, eiser,
zetelende te Arnhem, vertegenwoordigd door mr. G. Koop, advocaat te Amsterdam,
alsmede
2. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montferland, eiser, en
3. de gemeente Montferland, eiseres,
beide zetelende te Didam, vertegenwoordigd door mr. P.L.G. Haccou, advocaat te Arnhem,
tegen
de commissie administratieve geschillen van de provincie Gelderland, verweerster.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerster van 13 november 2008.
2. Procesverloop
Bij brief van 31 oktober 2007 heeft eiser sub 2 (hierna: het college) aan verweerster verzocht bij wege van geschilbeslechting op grond van artikel 28, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr) een besluit te nemen over de in verband met de uittreding van eiseres (verder: de gemeente Montferland) uit de gemeenschappelijke regeling “Regeling Werkvoorziening Midden-Gelderland 1990” te betalen uittredingssom.
Bij besluit van 21 november 2007, verzonden bij brief van 5 december 2007, heeft eiser sub 1 (verder: het algemeen bestuur) ingestemd met de uittreding van de gemeente Montferland uit de gemeenschappelijke regeling en de in verband daarmee te betalen uittredingssom vastgesteld op € 4.500.000.
Hiertegen heeft het college bij brief van 14 januari 2008 bij verweerster beroep ingesteld op grond van artikel 28 van de Wgr . Hierbij heeft het college het eerder gedane verzoek tot geschilbeslechting gehandhaafd, doch het verzoek om een besluit te nemen is – gelet op het besluit van 21 november 2007 – ingetrokken. Tevens heeft het college verweerster verzocht te interveniëren in het geschil over de overgang van 15 (nadien gecorrigeerd tot 22) Wsw-werknemers van het openbaar lichaam Werkvoorziening Midden-Gelderland (handelend onder de naam Presikhaaf Bedrijven; verder: Werkvoorziening Midden-Gelderland), die werkzaam zijn te en afkomstig zijn uit Didam, naar het werkvoorzieningschap WEDEO (verder: WEDEO).
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerster – voor zover thans van belang – besloten dat de uittredingssom voor het college, onder het stellen van voorwaarden, wordt vastgesteld op € 184.000 en dat het college per 1 maart 2008 eenmalig een bedrag van € 542.000 aan Werkvoorziening Midden-Gelderland is verschuldigd in verband met de uitdiensttreding per die datum van de genoemde groep van 22 Wsw-werknemers.
Tegen dit besluit is door het algemeen bestuur beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 08/5868.
Tegen dit besluit is door het college en de gemeente Montferland eveneens beroep ingesteld. Deze beroepen zijn geregistreerd onder de nummers AWB 08/5895, respectievelijk 08/5936.
Naar de door partijen ingebrachte stukken, waaronder het verweerschrift, wordt hier kortheidshalve verwezen.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 29 maart 2010. Het algemeen bestuur heeft zich doen vertegenwoordigen door [P] en [B], bijgestaan door mr. Koop voornoemd en prof. dr. J. Joling, registeraccountant. Het college en de gemeente Montferland hebben zich doen vertegenwoordigen door [W], bijgestaan door mr. M.J. Tunnissen, kantoorgenoot van mr. Haccou voornoemd. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door H. Wassink en E.W.J. Wanders, beiden werkzaam bij de provincie Gelderland.
3. Overwegingen
Feiten
3.1 De gemeente Montferland is op 1 januari 2005 ontstaan door een gemeentelijke herindeling uit de opgeheven gemeenten Bergh en Didam. Voor wat betreft de uitvoering van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) nam Bergh deel aan de gemeenschappelijke regeling WEDEO en Didam aan de gemeenschappelijke regeling “Regeling Werkvoorziening Midden-Gelderland 1990” (hierna: de gemeenschappelijke regeling).
Het college en de raad van de gemeente Montferland hebben op 30 augustus 2005, respectievelijk 6 oktober 2005 besloten om met ingang van 1 januari 2006 uit de gemeenschappelijke regeling te treden. Bij deze besluiten is verzocht geen kosten met betrekking tot de uittreding in rekening te brengen, alsmede de personen uit Montferland die werkzaam zijn in de zogeheten groenvoorziening inclusief de daarbij behorende ambtelijke ondersteuning en personen die daar vrijwillig voor kiezen versneld te laten overstappen naar WEDEO. Voorts is hierbij aangegeven dat het de bedoeling is dat de overige Wsw-werknemers uit de voormalige gemeente Didam werkzaam blijven bij Werkvoorziening Midden-Gelderland.
Bij eerder genoemd besluit van 21 november 2007 heeft het algemeen bestuur ingestemd met de uittreding van de gemeente Montferland uit de gemeenschappelijke regeling en de in verband daarmee te betalen uittredingssom – onder verwijzing naar het bij het besluit gevoegde rapport van Ernst & Young van 11 april 2006 – vastgesteld op € 4.500.000.
Per 1 maart 2008 zijn de reeds genoemde groep van 22 Wsw-werknemers uit Montferland – werkzaam in de groenvoorziening – overgegaan naar WEDEO.
Standpunt van verweerster
3.2 Verweerster heeft – voor zover thans van belang – aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat:
(I) zij het in overeenstemming met de gemeenschappelijke regeling en reëel acht dat het college het algemeen bestuur compenseert voor het wegvallen van de dekkingsmogelijkheid van de vaste lasten als gevolg van het uitstromen van de Wsw-werknemers uit Montferland, gedurende een bepaalde periode. Het algemeen bestuur moet volgens verweerster in staat worden geacht om binnen een bepaalde periode de noodzakelijke maatregelen te treffen om te voorkomen dat na die periode vaste lasten ongedekt blijven. Dit mede in relatie tot het geringe aandeel, namelijk ongeveer 4 procent, dat de Wsw-werknemers uit Montferland (vóór de uittreding) vormden in de dekking van de vaste lasten van Werkvoorziening Midden-Gelderland, alsmede de geleidelijke terugloop van het uit Montferland afkomstige personeelsbestand. Uitgaande van een jaarlijkse afbouw van de vaste lasten per uittredende werknemer van 20 procent, een rentepercentage van 5 procent, een afbouwperiode van vijf jaren en elf Wsw-arbeidsplaatssubsidie-eenheden (SE) die gelijkmatig medio elk jaar uittreden, heeft verweerster de contante waarde van de bijdrage van het college in dit dekkingsprobleem berekend op (afgerond) € 184.000, zijnde de uittredingssom;
(II) zij ten aanzien van het geschil over de hierboven genoemde groep van 22 Wsw-werknemers als uitgangspunt neemt dat dit aantal werknemers ook ongeveer 22 SE vertegenwoordigt. Hoewel het gaat om een relatief geringe wijziging van het aantal werknemers, moet het algemeen bestuur de financiële gevolgen van het wegvallen van deze 22 SE – in tegenstelling tot vorenbedoelde geleidelijke terugloop van het aantal werknemers uit Montferland – direct verwerken, hetgeen volgens verweerster tot een onmiddellijk dekkingsprobleem voor het algemeen bestuur leidt. Verweerster acht het daarom redelijk dat het college een bijdrage betaalt teneinde het algemeen bestuur in de gelegenheid te stellen zijn organisatie aan te passen aan de gewijzigde situatie. Verweerster heeft bepaald dat deze bijdrage wordt vastgesteld op de contante waarde van een in vijf jaren aflopende reeks van bedragen bestaande uit de ongedekte vaste lasten per medewerker in dienst op 1 maart 2008. De ongedekte vaste lasten zijn bepaald op € 8.750 en uitgaande van een rentepercentage van vijf, bedraagt de bijdrage in verband met het per 1 maart 2008 uit dienst treden van de 22 Wsw-werknemers (afgerond) € 542.000.
Wettelijk kader
3.3 Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wgr – voor zover hier van belang – worden geschillen omtrent de toepassing, in de ruimste zin, van een regeling tussen besturen van deelnemende gemeenten of tussen besturen van een of meer gemeenten en het bestuur van het openbaar lichaam of het gemeenschappelijk orgaan door gedeputeerde staten beslist.
3.4 Ingevolge artikel 2 van de Verordening administratieve geschillen 1994 van de provincie Gelderland is er een commissie die tot taak heeft het beslissen van administratieve geschillen als bedoeld in de Provinciewet waarvan de behandeling aan gedeputeerde staten is opgedragen. De commissie oefent de bevoegdheden uit die hiertoe bij de Provinciewet aan gedeputeerde staten zijn toegekend.
3.5 Ingevolge artikel 35 van de gemeenschappelijke regeling vindt uittreding plaats bij gelijkluidend besluit van de bestuursorganen van de betreffende deelnemende gemeente. Het besluit wordt aan het algemeen bestuur medegedeeld.
Ingevolge het derde lid van dit artikel stelt bij uittreding het algemeen bestuur de verplichtingen van de uittredende gemeente vast. Als uitgangspunt geldt dat de kosten die het rechtstreeks gevolg zijn van de uittreding aan de uittredende gemeente in rekening worden gebracht.
Uittredingsdatum
3.6 De rechtbank constateert dat partijen ervan uitgaan dat 1 januari 2006 heeft te gelden als uittredingsdatum van de gemeente Montferland. De rechtbank ziet geen aanleiding anders te oordelen over de rechtsgeldigheid van de uittreding.
Ten aanzien van het beroep van het algemeen bestuur
3.7 Het beroep van het algemeen bestuur is gericht tegen de onderdelen (I) en (II) van het bestreden besluit. Het algemeen bestuur heeft zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat verweerster ten onrechte niet het in zijn opdracht door Ernst & Young opgestelde afbouwmodel, inhoudende een generiek systeem voor uittreding, heeft gevolgd. Voorts heeft het algemeen bestuur betoogd dat de strekking van artikel 35, derde lid, van de gemeenschappelijke regeling is dat de achterblijvende gemeenten als gevolg van de uittreding van één van de deelnemende gemeenten, financieel niet in een nadeliger positie komen te verkeren. Tot slot heeft het algemeen bestuur ten aanzien van de per 1 maart 2008 vervroegd uit dienst getreden groep van 22 Wsw-werknemers gesteld dat verweerster ten onrechte is uitgegaan van een afbouwperiode van vijf jaar.
3.8 De rechtbank stelt vast dat het rapport van Ernst & Young een beoordeling betreft van een door de directie van Werkvoorziening Midden-Gelderland opgestelde berekeningswijze van uittredingskosten, ook wel het “afbouwmodel” genoemd. Het rapport gaat in op een door de directie opgesteld afbouwoverzicht voor het berekenen van ontvlechtingskosten. In deze berekening wordt uitgegaan van een afbouw van de organisatiekosten (personeel, ICT, machines en overige kosten) in tien jaar tijd tot nihil en van huisvestingskosten in tien jaar tijd tot 55%. In de van het rapport deel uitmakende berekening is een totale ontvlechting van de organisatie voorzien in tien jaar tijd.
3.9 Verweerster heeft de door het algemeen bestuur voorgestane berekeningswijze niet gevolgd, reeds vanwege het daarbij gehanteerde uitgangspunt dat op de datum van uittreding onmiddellijk alle uit de gemeente Montferland afkomstige Wsw-werknemers uit dienst treden, hetgeen niet het geval is. In het kader van de uittreding is namelijk afgesproken dat deze groep Wsw-werknemers in dienst blijft bij Werkvoorziening Midden-Gelderland tot het tijdstip van pensionering of ontslag wegens bedrijfseconomische redenen. Bovendien is afgesproken dat de gemeente Montferland voor die werknemers de rijksbijdrage plus gemeentelijke opslag tot genoemd tijdstip doorbetaalt. Verweerster heeft er voorts op gewezen dat in het rapport van Ernst & Young ook kritische kanttekeningen bij de door het algemeen bestuur voorgestane berekeningswijze van de uittredingssom worden geplaatst. Specifiek wordt door haar gewezen op de volgende passage:
“Voor SW-personeel dat bijvoorbeeld over 10 jaar zal uitstromen kunnen de komende jaren reeds maatregelen worden getroffen waardoor de ontvlechtingskosten voor deze medewerkers beperkt zullen zijn. […] Het is ons inziens derhalve niet terecht dat voor personeel dat over 5 jaar zal uitstromen nog steeds van dezelfde percentages wordt uitgegaan. Alhoewel nog steeds sprake zal zijn van een bepaalde mate van ontvlechtingskosten (bijvoorbeeld begeleidingskosten) zullen deze kosten fors lager (kunnen) zijn dan de kosten in de eerste jaren. Er hoeft immers niet te worden gewacht met het treffen van maatregelen totdat de betreffende werknemer uitstroomt.”
3.10 Gelet op het bepaalde in artikel 35, derde lid, van de gemeenschappelijke regeling is de gemeente Montferland uitsluitend gehouden de schade te vergoeden die rechtstreeks het gevolg is van de uittreding uit de gemeenschappelijke regeling.
De rechtbank overweegt dat dit uitgangspunt in lijn is met de ter zake de vaststelling van uittredingssommen door de Kroon, de voormalige Afdeling rechtspraak van de Raad van State en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) gevormde jurisprudentie. Ter beantwoording van de vraag of verweerster de uittredingssom in redelijkheid heeft kunnen vaststellen op € 184.000 zoekt de rechtbank daarom aansluiting bij deze jurisprudentie.
In de uitspraak van de ABRvS van 12 december 2001, LJN: AD7959, is onder meer overwogen dat bij het bepalen van mogelijke toekomstige schade – als hier aan de orde – het hanteren van een overbruggingsperiode van vijf jaren, te rekenen vanaf de datum van uittreding, voor de hand ligt, waarbij in aanmerking is genomen dat van het algemeen bestuur van een openbaar lichaam mag worden verwacht dat het zich binnen die periode kan aanpassen aan de ten gevolge van de uittreding gewijzigde omstandigheden.
In de uitspraak van de Kroon van 14 mei 1985, LJN: AM8366, wordt het redelijk en billijk geacht de hoogte van de door de uittredende gemeente te vergoeden schade te baseren op een (afbouw)periode van vijf jaar.
3.11 De rechtbank is van oordeel dat in de door het algemeen bestuur voorgestane berekening van de uittredingssom kostenposten worden gehanteerd die in werkelijkheid niet worden gemaakt. De rechtbank wijst hierbij met name op de daarin geponeerde sterke afbouw van de organisatiekosten in tien jaar tijd tot nihil en van huisvestingskosten in tien jaar tijd tot 55%. Er was op het moment van uittreding van de gemeente Montferland immers geen sprake van een situatie waarin het voorzienbaar was dat binnen tien jaar tijd zou worden overgegaan tot liquidatie van de gemeenschappelijke regeling. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de ABRvS van 12 augustus 1993, LJN: AN4657.
3.12 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerster zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de uittredende partij de reële en onontkoombare ontvlechtingskosten dient te vergoeden en dat deze kosten bestaan uit de compensatie voor het vervallen van de dekkingsmogelijkheid van de vaste lasten als gevolg van het uitstromen van Wsw-werknemers uit Montferland, gedurende een bepaalde periode, alsmede de niet in geschil zijnde rijksbijdragen conform de afgesproken systematiek en eenmalige frictiekosten. Het standpunt van het algemeen bestuur dat de uittredingsom dient te worden berekend aan de hand van een model dat ook bij een eventuele uittreding van een willekeurige andere gemeente kan worden gehanteerd, kan derhalve niet worden gevolgd. Verweerster heeft bij de vaststelling van de uittredingssom in redelijkheid de omstandigheden betrokken dat het aandeel van de gemeente Montferland in de totale vaste lasten van Werkvoorziening Midden-Gelderland relatief gering was en dat er sprake is van een geleidelijke terugloop van het uit Montferland afkomstige Wsw-personeelsbestand. Onder verwijzing naar de hierboven aangehaalde jurisprudentie kan de rechtbank verweerster voorts volgen in haar opvatting dat het algemeen bestuur in staat moet worden geacht binnen een bepaalde periode de noodzakelijke maatregelen te treffen om te voorkomen dat na die periode vaste lasten ongedekt blijven.
3.13 Ten aanzien van het deel van de uittredingssom dat een compensatie vormt voor de financiële gevolgen van de uitdiensttreding per 1 maart 2008 van de eerdergenoemde groep van 22 Wsw-werknemers uit de groenvoorziening verwijst de rechtbank in de eerste plaats naar haar in overweging 3.12 gegeven oordeel. Dat een afbouwtermijn van vijf jaar feitelijk niet realiseerbaar zou zijn, zoals door het algemeen bestuur is gesteld, is niet gestaafd met concrete verifieerbare financiële gegevens. Zoals onder 3.12 is overwogen, is de enkele verwijzing naar het afbouwmodel daartoe onvoldoende. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerster bij de vaststelling van de compensatie voor het door deze uitdiensttreding van Wsw-werknemers door het algemeen bestuur ondervonden dekkingsprobleem in redelijkheid als uitgangspunt heeft kunnen hanteren dat het algemeen bestuur moet worden geacht in een periode van vijf jaar de organisatie te kunnen aanpassen aan de gewijzigde situatie. De rechtbank wijst hierbij nog op de in 3.10 aangehaalde uitspraak van de Kroon van 14 mei 1985.
3.14 Naar het oordeel van de rechtbank heeft het algemeen bestuur niet aangetoond dat de reële geleden schade meer bedraagt, dan wel dat de continuïteit van de gemeenschappelijke regeling – ondanks de van het algemeen bestuur te vergen aanpassing aan de ten gevolge van de uittreding gewijzigde omstandigheden – door de uittreding van de gemeente Montferland op korte termijn wezenlijk in gevaar komt.
Ten aanzien van de beroepen van het college en de gemeente Montferland
3.15 Ambtshalve overweegt de rechtbank het volgende. De gemeente Monterland heeft geen administratief beroep ingesteld. Naar het oordeel van de rechtbank kan haar evenwel het bepaalde in artikel 6:13 niet worden tegengeworpen, daar de regeling van artikel 28 van de Wgr uitdrukkelijk is beperkt tot “besturen van deelnemende gemeenten”, zodat de gemeente Montferland niet kon verzoeken om toepassing van artikel 28 van de Wgr . De rechtbank overweegt hierbij dat de gemeente Montferland, nu het hier gaat om een vermogensrechtelijk geschil, rechtstreeks in haar belangen wordt geraakt.
3.16 De beroepen van het college en de gemeente Montferland zijn gericht tegen onderdeel (II) van het bestreden besluit. Zij hebben in de eerste plaats betoogd dat verweerster heeft miskend dat het college aan Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland enkel heeft verzocht te interveniëren in het geschil over de groep van 22 Wsw-werknemers en dat niet is verzocht dit geschil te laten beslechten, zodat verweerster niet bevoegd was op grond van artikel 28, eerste lid, van de Wgr dienaangaande een besluit te nemen.
3.17 De rechtbank stelt voorop dat artikel 28, eerste lid, van de Wgr bepaalt dat verweerster de bevoegdheid toekomt geschillen omtrent de toepassing, in de ruimste zin, van een gemeenschappelijke regeling te beslissen. Blijkens de parlementaire geschiedenis dienen problemen bij intergemeentelijke samenwerking bij voorkeur decentraal, op provinciaal niveau, te worden opgelost, waarvoor met deze bepaling een regeling is geboden. Aangaande de reikwijdte van deze regeling is opgemerkt: “Als gebleken is dat men er op intergemeentelijk niveau niet uit komt, is er sprake van een geschil waarop door gedeputeerde staten moet worden beslist.” Verder is aangegeven: “Gedeputeerde staten kunnen het geschil op verschillende manieren beslechten” (Kamerstukken II, 1982-1983, 16 538, nr. 11, p. 6).
Mede gelet op de tekst en de hierboven weergeven ratio van artikel 28, eerste lid, van de Wgr kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden betoogd dat verweerster bij de beslissing van het tussen het algemeen bestuur en het college gerezen geschil omtrent de toepassing van de gemeenschappelijke regeling zich ten onrechte heeft uitgesproken met betrekking tot het geschil over de groep van 22 Wsw-werknemers.
Verweerster heeft een koppeling van de geschillen relevant geacht, daar laatstgenoemd geschil de vervroegde uitdiensttreding van Wsw-werknemers betreft, terwijl één van de uitgangspunten bij vaststelling van de uittredingssom is dat alle Wsw-werknemers uit Montferland bij Werkvoorziening Midden-Gelderland in dienst blijven tot het tijdstip van pensionering of ontslag.
De rechtbank constateert dat de geschillen aldus nauw met elkaar zijn verweven. Gelet voorts op de discretie die verweerster bij de wijze van geschilbeslechting toekomt, kan niet worden geoordeeld dat het verweerster niet toegestaan was beide geschillen te beslissen met één declaratoire uitspraak. De rechtbank wijst er in dit verband nog op dat het college in zijn administratief beroepschrift van 14 januari 2008 bij zijn verzoek tevens te interveniëren in het geschil over de 15 (lees: 22) Wsw-werknemers heeft aangegeven dit geschil te beschouwen als een uitvloeisel van het “hoofdgeschil ten deze” – zijnde de hoogte van de uittredingssom – en dat verder beide geschillen op de hoorzitting aan de orde zijn gesteld.
3.18 Het college en de gemeente Montferland hebben zich voorts, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat verweerster ten onrechte heeft aangenomen dat er ten aanzien van de groep van 22 Wsw-werknemers sprake was van een onmiddellijk dekkingsprobleem. Zij hebben daarbij gewezen op de brief van de zijde van de gemeente Montferland van 30 mei 2005. Voorts hebben zij aangevoerd dat de door de gemeente Montferland verschuldigde bijdrage lager zou zijn uitgevallen indien WEDEO in de gelegenheid was gesteld het bij deze groep behorende (ondersteunend) ambtelijk personeel en materieel over te nemen (een zogeheten overgang “going concern”).
3.19 Wat hier ook van zij, partijen zijn er tussen 30 mei 2005 en 14 januari 2008 (de datum van het administratief beroepschrift waarin het college heeft verzocht te interveniëren) niet in geslaagd tot een vergelijk te komen over de overgang van de groep van 22 Wsw-werknemers. Nu deze overgang per 1 maart 2008 feitelijk heeft plaatsgevonden, was overgang “going concern”, zoals door het college bij brief van 8 december 2005 was bepleit, ten tijde van het bestreden besluit niet meer mogelijk . Door het tijdsverloop was het voor verweerster derhalve niet meer mogelijk deze optie bij de geschilbeslechting te betrekken.
Niet in geschil is en ook de rechtbank acht het voldoende aannemelijk gemaakt dat de vervroegde overgang van de groep van 22 Wsw-werknemers het algemeen bestuur voor een dekkingsprobleem stelt dat niet langer door verloop van personeel is op te vangen, zodat een bepaalde mate van financiële compensatie hiervoor gerechtvaardigd is te achten.
3.20 Tot slot hebben het college en de gemeente Montferland aangevoerd dat door verweerster bij haar vaststelling van de compensatie voor het door de uitdiensttreding van de groep van 22 Wsw-werknemers ondervonden dekkingsprobleem ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat één lid van deze groep 22 Wsw-werknemers ook deel uitmaakt van de groep van 11 werknemers die de basis vormt voor de door verweerster vastgestelde uittredingssom € 184.000 én dat – onder verwijzing naar het in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vervaardigde Eindrapport Wsw-statistiek 2007 – moet worden aangenomen dat drie van de 22 Wsw-werknemers vanwege hun leeftijd eerder stoppen met werken.
3.21 Van de gestelde dubbeltelling door verweerster is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Immers, bij de vaststelling van de uittredingssom is verweerster uitgegaan van een geprognosticeerde uittreding in de eerste vijf jaar van elf SE en niet van de feitelijke data waarop de dienstverbanden zouden zijn beëindigd, terwijl de groep van 22 Wsw-werknemers feitelijk in één keer is overgegaan.
Bij de vaststelling van de compensatie voor het dekkingsprobleem door de uittreding van de groep van 22 Wsw-werknemers is verweerster ervan uitgegaan dat deze werknemers bij natuurlijk verloop gedurende de periode 2010-2045 uit dienst zouden treden. Daargelaten of de fictie in verweersters berekening dat geen van de Wsw-werknemers eerder stopt met werken niet moet geacht te zijn betrokken bij de bepaling van de hoogte van de contante waarde van de ongedekte vaste lasten per Wsw-werknemer, overweegt de rechtbank dat het college en de gemeente Montferland hun stelling op dit punt hebben gebaseerd op een algemeen onderzoek naar personen met een Wsw-dienstbetrekking dat niet is toegespitst op het Wsw-werknemersbestand bij Werkvoorziening Midden-Gelderland, laat staan op het uit Montferland afkomstige Wsw-werknemersbestand. De rechtbank ziet hierin dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerster niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
3.22 Het college en de gemeente Montferland hebben derhalve naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat de reële door het algemeen bestuur ten gevolge van dit dekkingsprobleem geleden schade minder bedraagt dan waar verweerster in het bestreden besluit van is uitgegaan.
Conclusie
3.23 Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen en betogen van zowel het algemeen bestuur als het college en de gemeente Montferland tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het bestreden besluit kan in rechte stand houden en de daartegen gerichte beroepen dienen dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb .
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
I. verklaart het beroep van het algemeen bestuur ongegrond;
II. verklaart het beroep van het college ongegrond;
III. verklaart het beroep van de gemeente Montferland ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.A. van Schagen, als voorzitter, mr. S.W. van Osch-Leysma en mr. J.J. Penning, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op:5 augustus 2010
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb , binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op:5 augustus 2010