Uitspraak
07/5422 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wettelijk vertegenwoordigd door haar ouders [naam vader] en [naam moeder], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 augustus 2007, 07/716 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, gevestigd te Driebergen, (hierna: CIZ)
Datum uitspraak: 17 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.B.A. Bol, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingezonden.
Namens appellante zijn nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2009. Namens appellante zijn haar ouders verschenen, bijgestaan door mr. Bol. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater en mr. N. Benedictus, beiden werkzaam bij CIZ.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren op [in] 1993, volgt speciaal onderwijs voor lichamelijk gehandicapte kinderen. Aan appellante is door het zorgkantoor een persoonsgebonden budget toegekend.
1.2. Namens appellante is op 9 november 2005 bij CIZ een herindicatie voor zorg ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) aangevraagd. Daarbij is vermeld dat zij een herindicatie voor ondersteunende begeleiding, tijdelijk verblijf en respijtzorg wenst.
1.3. Bij brief van 16 december 2005 is de aanvraag ter behandeling doorgestuurd aan Bureau Jeugdzorg Gelderland (hierna: Bureau Jeugdzorg), omdat volgens CIZ op grond van de op 1 januari 2005 in werking getreden Wet op de Jeugdzorg, Bureau Jeugdzorg het bevoegde bestuursorgaan is om op de aanvraag te beslissen, indien er sprake is van een psychiatrische of psychische grondslag voor zorg.
1.4. Nadat namens appellante te kennen was gegeven aan CIZ dat zij het niet eens is met deze doorzending, heeft CIZ bij brief van 22 december 2005 appellante meegedeeld de aanvraag alsnog in behandeling te nemen, omdat CIZ op grond van een overeenkomst tussen CIZ en Bureau Jeugdzorg wel adviezen geeft aan Bureau Jeugdzorg waar het om een aanvraag om een persoonsgebonden budget gaat.
1.5. CIZ heeft op 23 december 2005 advies uitgebracht aan Bureau Jeugdzorg. Dit advies behelst de indicatie van de volgende vormen van zorg op de grondslag van een psychiatrische aandoening of een psychische stoornis voor de periode van 1 januari 2006 tot 1 januari 2007:
- ondersteunende begeleiding algemeen, klasse 2 (3 tot 3,9 uur per week);
- ondersteunende begeleiding dagdelen, klasse 2 (2 dagdelen per week);
- verblijf tijdelijk, twee etmalen per week.
Bij het advies was een rapport gevoegd met een onderbouwing van het standpunt dat er geen sprake is van een lichamelijke grondslag voor zorg.
1.6. Bij besluit van 10 januari 2006 heeft Bureau Jeugdzorg appellante voor de periode van 1 januari 2006 tot 1 maart 2006 geïndiceerd voor:
- ondersteunende begeleiding algemeen, klasse 6 (13 tot 15,9 uur per week);
- verblijf tijdelijk, een etmaal per week.
1.7. Bij uitspraak van 1 februari 2006 (05/5430) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem een namens appellante gedaan verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. In de uitspraak is ter voorlichting van partijen overwogen dat betwijfeld wordt of CIZ met het doorzenden van de aanvraag (geheel) heeft beslist op de aanvraag. CIZ zal in ieder geval duidelijk moeten maken waarom zij zich niet bevoegd acht om op de aanvraag te beslissen.
1.8. Vanwege het aflopen van de indicatie van Bureau Jeugdzorg op 1 maart 2006, heeft CIZ appellante bij besluit van 21 februari 2006 geïndiceerd voor:
- ondersteunende begeleiding algemeen, klasse 2 (3 tot 3,9 uur per week);
- ondersteunende begeleiding dagdelen, klasse 2 (2 dagdelen per week) met vervoer;
- verblijf tijdelijk, twee etmalen per week.
De indicatie is geldig voor de periode van 28 februari 2006 tot 24 april 2006.
1.9. Naar aanleiding van de aanvraag van 7 november 2005 heeft CIZ bij besluit van
19 april 2006 onder intrekking van het besluit van 21 februari 2006 appellante geïndiceerd voor:
- ondersteunende begeleiding algemeen, klasse 2 (3 tot 3,9 uur per week);
- ondersteunende begeleiding dagdelen, klasse 2 (2 dagdelen per week) met vervoer;
- verblijf tijdelijk, twee etmalen per week.
De indicatie is geldig voor de periode van 1 januari 2006 tot 1 januari 2008. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag, dat appellante bekend is met een psychiatrische en een somatische aandoening. Er zijn beperkingen vastgesteld in de sociale redzaamheid ten aanzien van plannen, organiseren en structureren van het leven van alle dag; haar somatische beperkingen worden door middel van een voorziening ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten in de vorm van een handbewogen rolstoel voor langere afstanden gecompenseerd. Verder worden gedragsproblemen vermeld.
1.10. Namens appellante is tijdig bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 april 2006. Daarbij is aangevoerd dat er voor haar een indicatie nodig is die bestaat uit tijdelijk verblijf klasse 2, ondersteunende begeleiding dagdelen met vervoer klasse 4 en ondersteunende begeleiding algemeen klasse 6.
1.11. Bij uitspraak van 11 augustus 2006 (06/3390) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem een verzoek om voorlopige voorziening van appellante toegewezen. Bepaald is dat CIZ een indicatie afgeeft, die ertoe strekt dat appellante vanaf de datum van de uitspraak een bedrag van € 450,-- per maand zal verkrijgen, bovenop hetgeen bij het bestreden besluit is geïndiceerd, tot de datum van verzending van het besluit op bezwaar. Uit de uitspraak blijkt dat deze voorziening noodzakelijk wordt geacht, omdat er vanwege een dreigende uithuisplaatsing van appellante sprake is van een acute noodsituatie.
1.12. Bij brief van 18 januari 2007 heeft het College voor zorgverzekeringen (hierna: Cvz) te kennen gegeven geen reden te zien om te adviseren de aan hem voorgelegde conceptbeslissing aan te passen. Wel heeft Cvz vermeld dat de psychiatrische en gedragsproblematiek duidelijk op de voorgrond staan en dat het achteraf meer voor de hand zou hebben gelegen dat Bureau Jeugdzorg leidend zou zijn geweest in de indicatiestelling, of dat deze in ieder geval in nauwe samenspraak met dat Bureau zou hebben plaatsgevonden. Het College adviseert CIZ bij volgende indicatieaanvragen hiermee rekening te houden.
1.13. CIZ heeft het bezwaar tegen het besluit van 19 april 2006 bij de beslissing op bezwaar van 25 januari 2007 deels gegrond en deels ongegrond verklaard. In aanvulling op het besluit van 19 april 2006 is voorts ook vervoer geïndiceerd bij de functie ondersteunende begeleiding dagdelen. Aan het besluit van 19 april 2006 ligt onder meer het standpunt ten grondslag dat appellante zelfredzaam is bij de zogenoemde ADL-activiteiten. Er is een noodzaak om ter verlichting van de thuissituatie respijtzorg te bieden in de vorm van de functie verblijf tijdelijk voor twee etmalen per week. In verband daarmee wordt per geïndiceerde dag verblijf tevens een dagdeel ondersteunende begeleiding dagdelen geïndiceerd. Voor ondersteunende begeleiding algemeen wordt klasse 2 voldoende geacht, gelet op het feit dat zij volledig schoolgaand is en twee etmalen per week buitenshuis verblijft. Hierbij is rekening gehouden met de complexe problematiek.
1.14. Over de periode van 11 april 2008 tot 11 december 2009 zijn door Bureau Jeugdzorg indicatiebesluiten ten aanzien van AWBZ-zorg voor appellante genomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 25 januari 2007 ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding (wettelijke rente) afgewezen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en CIZ heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op de standpunten van partijen zal, voor zover van belang, hierna bij de beoordeling worden ingegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Wet- en regelgeving
4.1.1. Ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ voorzien burgemeester en wethouders erin dat in hun gemeente ten behoeve van de inwoners een onafhankelijk indicatieorgaan werkzaam is, dat kosteloos besluit of een inwoner is aangewezen op een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van zorg.
4.1.2. De Raad stelt vast dat het in artikel 9a, eerste lid, bedoelde orgaan in casu CIZ is.
4.1.3. Artikel 9b, eerste lid, van de AWBZ bepaalt dat aanspraak op zorg, aangewezen ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ , slechts bestaat indien en gedurende de periode waarvoor het bevoegde indicatieorgaan op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen.
4.1.4. Artikel 9b, vierde lid, van de AWBZ bepaalt dat, in afwijking van het eerste tot en met derde lid cliënten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van de Wet op de jeugdzorg (hierna: WJZ) slechts aanspraak hebben op zorg aangewezen krachtens artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b en c, van die wet, indien de stichting die werkzaam is in de provincie waar de betrokken jeugdige duurzaam verblijft een besluit heeft genomen waaruit blijkt dat die cliënt op die zorg is aangewezen. De regels gesteld krachtens artikel 3, vijfde lid, van de WJZ zijn van toepassing.
4.1.5. Ingevolge artikel 2 van het Zorgindicatiebesluit worden als vormen van zorg als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ onder meer aangewezen de zorg, bedoeld in de artikelen 3 (huishoudelijke verzorging), 4 (persoonlijke verzorging), 5 (verpleging), 6 (ondersteunende begeleiding), 7 (activerende begeleiding), 8 (behandeling) en 9 (verblijf) van het Besluit zorgaanspraken AWBZ.
4.1.6. Artikel 4, eerste lid, van de WJZ bepaalt dat gedeputeerde staten er zorg voor dragen dat in de provincie één bureau jeugdzorg werkzaam is, dat in stand wordt gehouden door een stichting als bedoeld in artikel 285 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek die door de provincie wordt gesubsidieerd. Het tweede lid van dit wetsartikel bepaalt onder meer dat de stichting als doel heeft het in stand houden van een bureau jeugdzorg dat de in deze wet aan de stichting opgedragen taken vervult.
4.1.7. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de WJZ heeft een stichting die een bureau jeugdzorg instandhoudt (hierna: Stichting), tot taak te bezien of een cliënt zorg nodig heeft in verband met opgroei-, opvoedings- of psychiatrische problemen, dan wel in verband met problemen van een cliënt, niet zijnde een jeugdige, die het onbedreigd opgroeien van een jeugdige belemmeren.
4.1.8. In artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de WJZ is bepaald dat tot de in artikel 5, eerste lid, van de WJZ bedoelde taak behoort het vaststellen of een cli ënt is aangewezen op jeugdzorg waarop ingevolge de WJZ aanspraak bestaat of op zorg, bestaande uit bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vormen van geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen waarop ingevolge de AWBZ dan wel ingevolge een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet aanspraak bestaat.
4.1.9. Ingevolge artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg (Stb. 2004, 703) zijn als vormen van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, van de WJZ aangewezen: huishoudelijke verzorging, persoonlijke verzorging, verpleging, ondersteunende begeleiding, activerende begeleiding, behandeling en verblijf als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 9 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ in verband met een psychiatrische aandoening of beperking, een gedragsprobleem of een psychisch of psychosociaal probleem doch slechts voor zover deze zorg of het verblijf betrekking heeft op een jeugdige.
4.1.10. Artikel 7, eerste lid, van de WJZ bepaalt dat aan een besluit waarbij wordt vastgesteld of een cliënt is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, een aanvraag van een cli ënt ten grondslag ligt.
Werkafspraken tussen CIZ en Bureau JeugdZorg Gelderland en Overijssel
4.2. In verband met de inwerkingtreding van de WJZ hebben CIZ en Bureau JeugdZorg Gelderland en Overijssel op 19 oktober 2005 werkafspraken gemaakt. Deze werkafspraken houden onder meer in dat, indien sprake is van een gediagnosticeerde problematiek op het gebied van de geestelijke gezondheidszorg en er duidelijk beperkingen zijn die uit die problematiek voortvloeien, de hulpvraag integraal afgehandeld wordt door bureau jeugdzorg. Indien er sprake is van een combinatie van een psychiatrische en een GZ-grondslag (lichamelijke, verstandelijke of een visuele handicap) neemt CIZ blijkens deze werkafspraken de hulpvraag integraal in behandeling. Er wordt hierbij niet gekeken welke problematiek dominant is, omdat een bureau jeugdzorg geen functies kan indiceren ten behoeve van GZ-zorg.
Ambtshalve oordeel over de bevoegdheid
4.3.1. De Raad leidt uit het samenstel van de onder 4.1 genoemde bepalingen af dat, indien een jeugdige vanwege een psychiatrische aandoening of beperking, een gedragsprobleem of een psychisch of psychosociaal probleem is aangewezen op AWBZ-zorg, de Stichting het bevoegde bestuursorgaan is om een indicatiebesluit af te geven op grond waarvan aanspraak op die AWBZ-zorg bestaat, voor zover deze zorg verband houdt met genoemde aandoeningen of problemen. CIZ is uitsluitend bevoegd, wat betreft het indiceren van jeugdigen, ter zake van zorg die geen verband houdt met een psychiatrische aandoening of beperking, een gedragsprobleem of een psychisch of psychosociaal probleem.
4.3.2 De werkafspraak dat CIZ een besluit op een aanvraag neemt, indien er sprake is van een dubbele grondslag, is in strijd met de in artikel 9b, eerste en vierde lid van de AWBZ en artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b van de WJZ gegeven bevoegdheidsverdeling tussen CIZ en de Stichting. Aan deze bevoegdheidsverdeling ligt ten grondslag dat de door de Stichtingen in stand gehouden bureaus jeugdzorg juist zijn toegerust voor de beoordeling van de problematiek van geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen, in welk kader onder meer jeugdzorg en/of zorg als bedoeld in artikel 2 van het Zorgindicatiebesluit kan worden ge ïndiceerd.
4.3.3. Het feit dat deze bevoegdheidsverdeling bij jeugdigen met een dubbele grondslagproblematiek in de uitvoering op praktische bezwaren stuit (twee onderzoeken, dubbele besluiten, mogelijke doublures in geïndiceerde functies) kan aan de uit de wet voortvloeiende bevoegdheidsverdeling niet afdoen. Onder verwijzing naar inmiddels vaste jurisprudentie van deze Raad, waarin is overwogen dat een indicatiebesluit gelet op de samenhang tussen de - mogelijk - te indiceren zorgfuncties, één en ondeelbaar is (vergelijk de uitspraak van de Raad van 28 november 2007, LJN BB9311), acht de Raad bij een dubbele grondslagproblematiek onderlinge afstemming van de besluitvorming door CIZ en de Stichting aangewezen. De Raad merkt daarbij op dat het om genoemde praktische bezwaren te ondervangen mogelijk is om ter zake van de benodigde zorg gezamenlijk onderzoek te verrichten en/of gezamenlijk een besluit te nemen, ieder voor de zorg waarvoor hij bevoegd is te indiceren.
4.3.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat CIZ niet bevoegd was om te besluiten ten aanzien van de AWBZ-zorg ten behoeve van appellante, voor zover deze verband houdt met haar psychiatrische stoornis. Reeds op deze grond komt het besluit van 25 januari 2007 voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
4.4. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Uit de medische gegevens, waaronder het rapport van 18 oktober 2006 van de CIZ-arts D. van Veenendaal, de brief van 11 september 2006 van de revalidatiearts P.J. Titarsolej en het namens appellante in hoger beroep overgelegde zorgplan, opgesteld door F. Schönthaler, gedragskundige bij het Hendrik Willem Landhuis te Arnhem, blijkt dat de somatische beperkingen van appellante een relatie hebben met de complexe psychiatrische problematiek, zodat uitsluitend de Stichting bevoegd is ter zake van de voor appellante noodzakelijke AWBZ-zorg een indicatiebesluit te nemen. De Raad zal daarom zelf voorzien door het besluit van 19 april 2006 te herroepen en de aanvraag van 7 november 2005 door te sturen aan de Stichting. De Raad gaat er in dit bijzondere geval, waarin door Bureau Jeugdzorg is ingestemd met (onbevoegde) besluitvorming door CIZ, en mede gelet op het besluit van 10 januari 2006 van de Stichting, van uit dat het door de Stichting te nemen besluit in elk geval niet leidt tot een vermindering van het aantal te indiceren uren zorg voor de periode in geding (1 maart 2006 tot 1 januari 2008).
Beoordeling hoger beroep
4.5. Aan een beoordeling van het namens appellante ingestelde hoger beroep komt de Raad niet meer toe, nu de aangevallen uitspraak reeds op grond van het overwogene in 4.3.4 voor vernietiging in aanmerking komt. Nu nog nadere besluitvorming moet plaatsvinden over de mate van zorg waarop appellante ten tijde in geding was aangewezen, kan thans niet worden beoordeeld of door het vernietigde besluit schade is geleden.
Slotoverweging
5. De Raad ziet aanleiding CIZ te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep, op € 324,92 (€ 81,23 x 4 uur) voor het door de deskundige L.P.E. van Milaan uitgebrachte deskundigenrapport d.d. 19 november 2009 en op € 41,40 aan reiskosten op basis van openbaar vervoer.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 25 januari 2007;
Herroept het besluit van 19 april 2006;
Leidt de aanvraag van 7 november 2005 door naar de Stichting;
Veroordeelt CIZ in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.654,32;
Bepaalt dat CIZ aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2010.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J. Waasdorp.
mm