Uitspraak
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht, voorzieningenrechter
zaaknummer / rolnummer: 451954 / KG ZA 10-392 MH/MV
Vonnis in kort geding van 8 maart 2010
in de zaak van
de stichting
STICHTING VRIJE SCHOOLKEUZE AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres bij dagvaarding van 24 februari 2010,
advocaat mr. W.E. Pors te Den Haag,
tegen
1. de GEMEENTE AMSTERDAM,
zetelende te Amsterdam,
2. de stichting
CLUSIUS COLLEGE,
gevestigd te Alkmaar,
3. de stichting
STICHTING AMSTERDAMSE OECUMENISCHE SCHOLENGROEP 1,
gevestigd te Amsterdam,
4. de stichting
AMARANTIS ONDERWIJSGROEP VOOR INTERCONFESSIONEEL ONDERWIJS,
gevestigd te Amsterdam,
5. de vereniging
HET AMSTERDAMS LYCEUM,
gevestigd te Amsterdam,
6. de stichting
STICHTING CEDER GROEP,
gevestigd te Amsterdam,
7. de stichting
STICHTING EVANGELISCH BIJBELGETROUW VOORTGEZET ONDERWIJS,
gevestigd te Houten,
8. de stichting
STICHTING KOLOM, STICHTING VOOR SPECIAAL ONDERWIJS,
gevestigd te Amsterdam,
9. de stichting
STICHTING MEDIA AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
10. de stichting
STICHTING MONTESSORI SCHOLENGEMEENSCHAP AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
11. de stichting
ONDERWIJSSTICHTING ESPRIT,
gevestigd te Amsterdam,
12. de stichting
ONDERWIJSSTICHTING ZELFSTANDIGE GYMNASIA,
gevestigd te Haarlem,
13. de stichting
STICHTING REGIONAAL OPLEIDINGENCENTRUM VAN AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
14. de stichting
OPENBARE STICHTING SCHOLENGEMEENSCHAP REIGERSBOS,
gevestigd te Amsterdam,
15. de stichting
STICHTING SPINOZA LYCEUM AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
16. de stichting
STICHTING SAMENWERKINGSSCHOOL VOOR ALGEMEEN BIJZONDER VOORTGEZET ONDERWIJS IJBURG,
gevestigd te Amsterdam,
17. de stichting
STICHTING CALANDLYCEUM ,
gevestigd te Amsterdam,
18. de stichting
STICHTING V.O. AMSTERDAM-ZUID,
gevestigd te Amsterdam,
19. de stichting
STICHTING VOOR VOORTGEZET VRIJESCHOOLONDERWIJS NOORD-HOLLAND,
gevestigd te Amsterdam,
20. de stichting
STICHTING WELLANT,
gevestigd te Houten,
gedaagden,
advocaten mrs. E.C. Berkouwer en C.C. Horrevorts te Haarlem.
Eiseres zal hierna ook de Stichting Vrije Schoolkeuze worden genoemd.
1. De procedure
Ter terechtzitting van 5 maart 2010 heeft Stichting Vrije Schoolkeuze gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding met dien verstande dat zij ter zitting de vordering zoals weergegeven onder 3 van het petitum van de dagvaarding heeft ingetrokken. Gedaagden hebben verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorzieningen. Beide partijen hebben producties en pleitnota’s in het geding gebracht. Ter zitting waren – voor zover van belang – aanwezig:
Aan de zijde van Stichting Vrije Schoolkeuze: [xxx], voorzitter, [xxx], bestuurslid, met mr. Pors.
Aan de zijde van gedaagden: [xxx], verbonden aan de Gemeente Amsterdam,
[xxx] (OSVO), [xxx] van het Amsterdams Lyceum, met mrs. Berkouwer en Horrevorts.
Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen. In verband met de spoedeisendheid van de zaak is op 8 maart 2010 de beslissing in verkorte vorm gegeven. Het onderstaande vormt hiervan de nadere uitwerking.
2. De feiten
2.1. De Stichting Vrije Schoolkeuze is opgericht door ouders van kinderen die op dit moment basisonderwijs volgen in Amsterdam en die binnenkort naar het voortgezet onderwijs gaan. De Stichting Vrije Schoolkeuze streeft ernaar dat ouders en hun kinderen een zo vrij mogelijke keuze hebben voor de school van voortgezet onderwijs van hun voorkeur.
2.2. Door gedaagden wordt ten behoeve van ieder schooljaar de zogenaamde Kernprocedure vastgesteld. Alle gedaagden hebben toegezegd zich aan de Kernprocedure te houden. Op grond van de Kernprocedure mag een kind zich op één Amsterdamse school voor voortgezet onderwijs aanmelden. Dit geldt eveneens voor kinderen die wonen in gemeenten rondom Amsterdam. Voor kinderen uit de gemeente Amsterdam geldt geen voorrangsregeling. Indien er voor een bepaalde school meer aanmeldingen zijn dan plaatsen, wordt er geloot.
2.3. Bij brief van 29 januari 2010 heeft de Stichting Vrije Schoolkeuze gedaagden – onder meer – uitgenodigd voor een overleg. Inzet van dit overleg was – kort gezegd – dat aan Amsterdamse kinderen voorrang moet worden verleend boven kinderen van buiten Amsterdam, indien zij zich aanmelden voor Amsterdamse scholen. In de brief is opgenomen dat indien niet uiterlijk 15 februari 2010 een oplossing is gevonden voor de door de Stichting Vrije Schoolkeuze geschetste problemen, zij zich genoodzaakt ziet een procedure te starten bij deze rechtbank. Op 10 februari 2010 heeft een overleg plaatsgevonden tussen de Stichting Vrije Schoolkeuze en de Vereniging OSVO, de belangenorganisatie waarin de Amsterdamse scholen voor voortgezet onderwijs verenigd zijn.
2.4. Volgens de Kernprocedure die geldt voor het schooljaar 2010-2011 vindt de eerste aanmeldingsronde plaats van 1 tot en met 12 maart 2010. De eerste behandelingsronde vindt plaats van 15 maart tot en met 9 april 2010. Uiterlijk 8 april 2010 zal er worden geloot indien er op een school sprake is van overaanmelding. De plaatsingsbesluiten van de eerste ronde zullen eveneens op 8 april 2010 bekend worden gemaakt. Van 12 tot en met 14 april 2010 vindt de tweede aanmeldingsronde plaats. De tweede behandelingsronde is van 15 tot en met 23 april 2010 met een loting op 22 april 2010. De plaatsingsbesluiten van de tweede ronde zullen uiterlijk 22 april 2010 bekend worden gemaakt. Een derde ronde vindt plaats vanaf 26 april 2010, met plaatsingsbesluiten uiterlijk 28 mei 2010.
3. Het geschil
3.1. De Stichting Vrije Schoolkeuze vordert – kort gezegd – het volgende:
(1) primair gedaagden te bevelen in geval van overaanmelding op een door gedaagden in stand gehouden school voorrang te verlenen aan in Amsterdam woonachtige kinderen;
(2) subsidiair gedaagden te bevelen in geval van overaanmelding op een door gedaagden in stand gehouden school tenminste 90%, althans een door de voorzieningenrechter vast te stellen percentage, van de op die school beschikbare plaatsen bij voorrang toe te wijzen aan in Amsterdam woonachtige kinderen;
(3) vordering 3 is ter zitting ingetrokken;
(4) gedaagde sub 1 (de gemeente Amsterdam) te bevelen de Kernprocedure dienovereenkomstig aan te passen, alsmede te voorzien in extra voorzieningen in de huisvesting van het voortgezet onderwijs voor zover die noodzakelijk worden bij naleving van de op te leggen bevelen;
(5) te bepalen dat gedaagden aan de hiervoor genoemde veroordelingen dienen te voldoen vanaf de datum van dit vonnis;
(6) gedaagden te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2. De Stichting Vrije Schoolkeuze stelt hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende. Omdat vrijwel alle gemeenten in de omgeving van Amsterdam een voorrangsregeling kennen ten behoeve van de eigen kinderen en die kinderen zich op meerdere scholen tegelijk kunnen aanmelden, worden Amsterdamse kinderen benadeeld omdat zij in Amsterdam geen voorrang krijgen en zich slechts op één school kunnen aanmelden. Er is daarom sprake van oneerlijke concurrentie. Het toelatingsbeleid is dermate onzorgvuldig dat het als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Er is slechts één maatregel die aan deze onrechtmatigheid op korte termijn een einde kan maken en dat is het invoeren van een voorrangsregeling ten behoeve van Amsterdamse kinderen. Van belang is verder dat het thans gehanteerde beleid voor Amsterdamse ouders en kinderen tot grote spanningen leidt. Indien een kind wordt uitgeloot, zijn de dan nog beschikbare plaatsen zeer versnipperd en is er de facto geen sprake meer van keuzevrijheid. Het overleg dat op 10 februari 2010 heeft plaatsgevonden (zie 2.3) heeft niet tot resultaat geleid. De Vereniging OSVO stelde als oplossing voor de omliggende gemeenten te vragen de daar geldende voorrangsregelingen af te schaffen. Dit levert voor het komend schooljaar geen oplossing en bovendien is niet te verwachten dat die gemeenten daartoe bereid zijn.
De juridische grondslagen waarop de Stichting Vrije Schoolkeuze zich beroept zijn de volgende:
Op het openbaar onderwijs zijn de grondrechten, de Algemene Wet Bestuursrecht en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur van toepassing. Sommige grondrechten en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur werken via open privaatrechtelijke normen (redelijkheid en billijkheid, onrechtmatige daad) ook door op het bijzonder onderwijs, dat immers een publieke taak vervult en met publieke middelen wordt bekostigd. De Kernprocedure dient te voldoen aan de hiervoor bedoelde normen en dit is niet het geval.
De Stichting Vrije Schoolkeuze beroept zich met name op het gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 1 van de Grondwet , in artikel 26 IVBPR en in artikel 7 lid 1 van de Algemene Wet Gelijke Behandeling . Het gelijkheidsbeginsel houdt onder meer in dat ongelijke gevallen ongelijk moeten worden behandeld naar de mate van ongelijkheid. Amsterdamse kinderen en kinderen van buiten Amsterdam worden gelijk behandeld, terwijl zij niet in gelijke omstandigheden verkeren. Kinderen van buiten Amsterdam kunnen risicoloos meedingen naar een plaats op een (populaire) Amsterdamse school. Worden zij niet geplaatst, dan hebben zij immers de zekerheid dat zij met voorrang worden geplaatst op een school in de eigen gemeente. Amsterdamse kinderen kunnen in het geval zij worden uitgeloot worden geplaatst op een school elders in Amsterdam, die zich niet bevindt binnen redelijke afstand van hun woning. Uit de jurisprudentie en uit de onderwijswetgeving blijkt dat ieder kind binnen een redelijke afstand van zijn woonhuis naar een school moet kunnen gaan.
Verder beroept de Stichting Vrije Schoolkeuze zich op de vrijheid van schoolkeuze. De vrijheid van schoolkeuze beschermt het recht van ouders om hun kinderen zonder beslissende invloed van de overheid aan te kunnen melden voor de school van hun voorkeur en garandeert dat deze school ook daadwerkelijk kan worden bezocht. De vrijheid van schoolkeuze is gebaseerd op diverse juridische beginselen, te weten dat onderwijs overeenkomstig de eigen godsdienstige en levensbeschouwelijke opvattingen moet kunnen worden genoten, het beginsel van de “alomtegenwoordigheid van het openbaar onderwijs”, zoals neergelegd in artikel 23 lid 4 van de Grondwet en op de vrijheid van onderwijs, zoals neergelegd in artikel 23 lid 2 van de Grondwet .
Omdat de eerste aanmeldingsronde op 12 maart 2010 sluit, heeft de Stichting Vrije Schoolkeuze een spoedeisend belang bij haar vorderingen.
3.3. Gedaagden hebben allereerst aangevoerd dat de Stichting Vrije Schoolkeuze niet ontvankelijk moet worden verklaard omdat niet is voldaan aan de eisen die artikel 3:305a BW stelt aan het voeren van een collectieve actie. De statuten van de Stichting Vrije Schoolkeuze zijn niet in het geding gebracht. Hierbij moet in het oog worden gehouden dat jaarlijks ongeveer 7000 kinderen de overstap maken naar het voortgezet onderwijs, terwijl de Stichting Vrije Schoolkeuze, naar eigen zeggen, slechts steunbetuigingen heeft ontvangen van 400 ouders.
Vervolgens hebben gedaagden – samengevat weergegeven – het volgende verweer gevoerd. De wet- en regelgeving en de jurisprudentie kennen een aanzienlijke vrijheid toe aan scholen voor voortgezet onderwijs om een toelatingsbeleid vast te stellen en dit beleid mag door de rechter slechts marginaal worden getoetst. Het beleid van gedaagden is niet in strijd met wet- of regelgeving, verdragen of algemene beginselen van behoorlijk bestuur en is in lijn met de beleidsdoelstellingen van de gemeente Amsterdam. Niet is onderbouwd waarom dit beleid onrechtmatig zou zijn in de zin van artikel 6:162 BW .
Uit artikel 23 van de Grondwet valt geen grondrecht te herleiden op toelating tot de school van eigen keuze. Dit artikel houdt in dat ouders keuzevrijheid hebben, dat de overheid zich niet inlaat met die keuze, dat de overheid het bestaan van voldoende scholen van voldoende kwaliteit moet garanderen en dat de overheid de mogelijkheid moet bieden bijzondere scholen op te richten.
Over het toelatingsbeleid wordt het volgende aangevoerd. Omdat er nu eenmaal sprake is van populaire scholen en minder populaire scholen, is “marktfrictie” onvermijdelijk. Het is dan zaak dat er in zijn totaliteit per onderwijssoort voldoende adequaat aanbod bestaat en dat de scholen zorgvuldig te werk gaan bij toelating, waarbij willekeur uit den boze is. De Stichting Vrije Schoolkeuze heeft niet weersproken dat er in Amsterdam per onderwijssoort voldoende adequaat voortgezet onderwijs wordt aangeboden voor de voor het komend schooljaar voorziene instroom. Om willekeur te voorkomen is er sinds 1998 een beleid dat in hoofdlijnen ongewijzigd is gebleven. Een voorrangsregeling voor Amsterdamse kinderen heeft nooit onderdeel uitgemaakt van dit beleid. Doorgaans wordt echter 90% van de kinderen op de school van zijn of haar eerste keuze geplaatst en vindt er zelden een tweede loting plaats. Een voorrangsregeling voor Amsterdamse kinderen strookt niet met de regiofunctie die Amsterdam heeft. Veel kinderen uit de omliggende gemeenten zijn voor hun schoolkeuze net zo aangewezen op het Amsterdamse aanbod als Amsterdamse kinderen. In 2009 zijn in Amsterdam 906 leerlingen van buiten de gemeente ingestroomd van wie 515 leerlingen afkomstig waren uit gemeenten waar geen voortgezet onderwijs is. Een voorrangsregeling zou dan juist in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel waarop de Stichting Vrije Schoolkeuze zich beroept. Toewijzing van de vorderingen heeft ongelijkheid tot gevolg, waarvoor geen rechtvaardiging bestaat. Toewijzing van de vorderingen zou evenmin tegemoetkomen aan het argument van de Stichting Vrije Schoolkeuze dat ieder kind binnen een redelijke afstand van zijn woning naar school moet kunnen gaan.
Ook een belangenafweging dient te leiden tot afwijzing van de vorderingen van de Stichting Vrije Schoolkeuze. Toewijzing zou immers in strijd zijn met de rechtszekerheid en schaadt het vertrouwen van alle betrokkenen, omdat de aanmelding 1 maart 2010 is gestart en de spelregels niet tijdens het spel gewijzigd kunnen worden.
Tot slot bestrijden gedaagden het spoedeisend belang van de Stichting Vrije Schoolkeuze. Zij heeft dit belang zelf gecreëerd door te wachten met het aanhangig maken van een kort geding tot na de aanvang van de eerste aanmeldingsronde, terwijl de Kernprocedure voor het komend schooljaar al op 1 september 2009 bekend is gemaakt.
4. De beoordeling
4.1. Op grond van artikel 3:305a BW kan een stichting een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt. Weliswaar heeft de Stichting Vrije Schoolkeuze haar statuten niet in het geding gebracht, maar voldoende aannemelijk is dat daarin is opgenomen dat zij de belangen behartigt van Amsterdamse kinderen die de overstap maken van basisonderwijs naar voortgezet onderwijs. Daarnaast is voldaan aan de in lid 2 van artikel 3:305a BW opgenomen voorwaarde dat de Stichting Vrije Schoolkeuze heeft getracht het gevorderde door het voeren van overleg met gedaagden te bereiken. Dat de Stichting Vrije Schoolkeuze niet alle ouders van de desbetreffende kinderen vertegenwoordigt doet aan de ontvankelijkheid niet af. De omstandigheid dat een (aanmerkelijk) deel van de personen ter bescherming van wier belangen een collectieve actie strekt, niet instemt met (het doel van) de rechtsvordering staat aan een vordering op grond van artikel 3:305a BW niet in de weg, aldus een arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010 (LJN BK5756).
4.2. Het gaat in deze zaak om de vraag of de Kernprocedure zoals die door gedaagden is vastgesteld in strijd is met het gelijkheidsbeginsel of een aantasting vormt op het recht van vrije schoolkeuze waarop de Stichting Vrije Schoolkeuze zich beroept.
4.3. Afgelopen jaar zijn ongeveer 7000 kinderen geplaatst op de Amsterdamse middelbare scholen, die in deze procedure zijn betrokken. Daarvan zijn er ongeveer 900 afkomstig uit omliggende gemeenten (ongeveer 13%). Als onweersproken is gesteld door gedaagden dat bij de eerste lotingsronde 90% van de kinderen op de school van eerste voorkeur is geplaatst. Voor ongeveer 700 kinderen gold dus dat zij zich voor een andere school moesten aanmelden. Vervolgens heeft in Amsterdam geen tweede loting plaatsgevonden. Het heeft enige weken geduurd voordat alle kinderen op een school waren geplaatst.
Niet gebleken is dat in omliggende gemeenten op middelbare scholen een loting heeft plaatsgevonden.
4.4. Overaanmelding op bepaalde scholen heeft tot gevolg dat niet alle kinderen kunnen worden geplaatst op de school van hun eerste keuze. Er is in Amsterdam geen schaarste per schoolsoort in het aanbod van middelbare scholen, die van voldoende kwaliteit zijn, maar voor sommige scholen is meer belangstelling dan er plaatsen zijn. Daarom wordt in Amsterdam door gedaagden tot loting overgegaan bij de scholen waar sprake is van overaanmelding. De kinderen die zich aanmelden bij deze scholen hebben gelijke kansen bij de loting. Volgens de Stichting Vrije Schoolkeuze zijn deze kinderen echter niet allemaal gelijk. De Stichting Vrije Schoolkeuze deelt de kinderen op in een groep die in de gemeente Amsterdam woonachtig is en een groep die dat niet is. De kinderen uit deze groepen zijn volgens de Stichting Vrije Schoolkeuze niet gelijk, omdat kinderen van buiten Amsterdam voorrang hebben bij plaatsing op scholen buiten Amsterdam. Omdat Amsterdamse kinderen in Amsterdam geen voorrang hebben, worden zij volgens de Stichting Vrije Schoolkeuze nodeloos benadeeld.
4.5. Gedaagden voeren echter terecht aan dat, indien de primaire vordering van de Stichting zou worden toegewezen, kinderen uit de omliggende gemeenten in een nadeliger positie kunnen komen te verkeren. Zij zouden in dat geval immers bij Amsterdamse scholen die overtekend zijn, geen kans hebben om op die scholen terecht te komen omdat zij niet zouden mogen meeloten in het geval alle plaatsen door Amsterdamse kinderen worden ingenomen. Zij zouden dan in Amsterdam ongelijke kansen hebben, terwijl die kansen bij het huidige beleid gelijk zijn.
De Stichting Vrije Schoolkeuze stelt dat gedaagden in de gegeven omstandigheden de belangen van Amsterdamse kinderen boven die van kinderen uit de omliggende gemeenten moeten stellen, omdat de gemeente Amsterdam en de Amsterdamse scholen er in de eerste plaats voor de eigen inwoners zijn. De Stichting Vrije Schoolkeuze miskent daarbij echter dat Amsterdamse middelbare scholen sinds jaar en dag een regiofunctie hebben voor kinderen uit omliggende gemeenten, waarvan een aantal geen middelbare scholen in de eigen gemeente heeft. Gedaagden kunnen deze regiofunctie in redelijkheid bij hun beleid laten meewegen en er daarom voor kiezen om kinderen uit Amsterdam en kinderen uit de omliggende gemeenten gelijk te behandelen. Er blijken immers kinderen uit omliggende gemeenten bij voorkeur naar een Amsterdamse middelbare school te gaan, ook al kunnen zij op een andere middelbare school buiten Amsterdam terecht. Het feit dat gedaagden bij hun beleid hiermee rekening houden, dient een legitiem doel. De onzekerheid, onrust en frustratie die de bij de Stichting Vrije Schoolkeuze aangesloten Amsterdamse ouders en kinderen ervaren als gevolg van het feit dat kinderen uit omliggende gemeenten mogen meeloten en Amsterdamse kinderen in Amsterdam geen voorrang krijgen, terwijl de kinderen uit omliggende gemeenten wel voorrang kunnen krijgen bij scholen buiten Amsterdam, wegen niet zwaarder dan de omstandigheid dat kinderen uit omliggende gemeenten bij overaanmelding op bepaalde scholen hoe dan ook niet op die scholen geplaatst zouden kunnen worden. Er is dan ook geen sprake van ongelijke behandeling die ten opzichte van het na te streven doel (gelijke lotingskansen voor alle kinderen) disproportioneel is.
4.6. Een recht van vrije schoolkeuze, zoals door de Stichting Vrije Schoolkeuze benoemd, bestaat niet in Nederland. Bovendien zou dat recht niet gegarandeerd zijn indien de primaire vordering zou worden toegewezen, omdat niet uitgesloten is dat ook dan bepaalde scholen tot loting zouden moeten overgaan, zelfs als kinderen uit de omliggende gemeenten niet zouden mogen meeloten. Hetzelfde geldt voor het beginsel dat ieder kind naar een school voor voortgezet onderwijs moet kunnen gaan binnen een redelijke afstand van zijn of haar woning.
4.7. Reeds op grond van het voorgaande dient de primaire vordering (vordering 1) te worden afgewezen. De overige door gedaagden gevoerde verweren behoeven daarom geen verdere bespreking.
4.8. De subsidiaire vordering (vordering 2) is in het geheel niet onderbouwd en toegelicht, zodat deze als ongegrond zal worden afgewezen.
4.9. Vordering 4 en 5 zijn, nu vordering 1 niet wordt toegewezen, evenmin toewijsbaar.
4.10. De Stichting Vrije Schoolkeuze zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van gedaagden worden begroot op:
- vast recht EUR 263,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal EUR 1.079,00
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2. veroordeelt Stichting Vrije Schoolkeuze in de proceskosten, aan de zijde van gedaagden tot op heden begroot op EUR 1.079,00,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Hees, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M. Veraart, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2010.
kop staart vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht, voorzieningenrechter
zaaknummer / rolnummer: 451954 / KG ZA 10-392 MH/MV
Vonnis in kort geding van 8 maart 2010
in de zaak van
de stichting
STICHTING VRIJE SCHOOLKEUZE AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres bij dagvaarding van 24 februari 2010,
advocaat mr. W.E. Pors te Den Haag,
tegen
1. de GEMEENTE AMSTERDAM,
zetelende te Amsterdam,
2. de stichting
CLUSIUS COLLEGE,
gevestigd te Alkmaar,
3. de stichting
STICHTING AMSTERDAMSE OECUMENISCHE SCHOLENGROEP 1,
gevestigd te Amsterdam,
4. de stichting
AMARANTIS ONDERWIJSGROEP VOOR INTERCONFESSIONEEL ONDERWIJS,
gevestigd te Amsterdam,
5. de vereniging
HET AMSTERDAMS LYCEUM,
gevestigd te Amsterdam,
6. de stichting
STICHTING CEDER GROEP,
gevestigd te Amsterdam,
7. de stichting
STICHTING EVANGELISCH BIJBELGETROUW VOORTGEZET ONDERWIJS,
gevestigd te Houten,
8. de stichting
STICHTING KOLOM, STICHTING VOOR SPECIAAL ONDERWIJS,
gevestigd te Amsterdam,
9. de stichting
STICHTING MEDIA AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
10. de stichting
STICHTING MONTESSORI SCHOLENGEMEENSCHAP AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
11. de stichting
ONDERWIJSSTICHTING ESPRIT,
gevestigd te Amsterdam,
12. de stichting
ONDERWIJSSTICHTING ZELFSTANDIGE GYMNASIA,
gevestigd te Haarlem,
13. de stichting
STICHTING REGIONAAL OPLEIDINGENCENTRUM VAN AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
14. de stichting
OPENBARE STICHTING SCHOLENGEMEENSCHAP REIGERSBOS,
gevestigd te Amsterdam,
15. de stichting
STICHTING SPINOZA LYCEUM AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
16. de stichting
STICHTING SAMENWERKINGSSCHOOL VOOR ALGEMEEN BIJZONDER VOORTGEZET ONDERWIJS IJBURG,
gevestigd te Amsterdam,
17. de stichting
STICHTING CALANDLYCEUM ,
gevestigd te Amsterdam,
18. de stichting
STICHTING V.O. AMSTERDAM-ZUID,
gevestigd te Amsterdam,
19. de stichting
STICHTING VOOR VOORTGEZET VRIJESCHOOLONDERWIJS NOORD-HOLLAND,
gevestigd te Amsterdam,
20. de stichting
STICHTING WELLANT,
gevestigd te Houten,
gedaagden,
advocaten mrs. E.C. Berkouwer en C.C. Horrevorts te Haarlem.
Eiseres zal hierna ook de Stichting Vrije Schoolkeuze worden genoemd.
1. De procedure
Ter terechtzitting van 5 maart 2010 heeft Stichting Vrije Schoolkeuze gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding met dien verstande dat zij ter zitting de vordering zoals weergegeven onder 3 van het petitum van de dagvaarding heeft ingetrokken. Gedaagden hebben verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorzieningen. Beide partijen hebben producties en pleitnota’s in het geding gebracht. Ter zitting waren – voor zover van belang – aanwezig:
Aan de zijde van Stichting Vrije Schoolkeuze: [xxx], voorzitter, [xxx], bestuurslid, met mr. Pors.
Aan de zijde van gedaagden: [xxx], verbonden aan de Gemeente Amsterdam, [xxx] (OSVO), [xxx] van het Amsterdams Lyceum, met mrs. Berkouwer en Horrevorts.
Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen. In verband met de spoedeisendheid van de zaak is op 8 maart 2010 de beslissing in verkorte vorm gegeven. De uitwerking hiervan volgt op 18 maart 2010. In de uitwerking zal in ieder geval worden opgenomen de overweging zoals onder 4 weergegeven.
2. De feiten
2.1. volgen bij de uitwerking
3. Het geschil
3.1. De Stichting Vrije Schoolkeuze vordert – kort gezegd – het volgende:
(1) primair gedaagden te bevelen in geval van overaanmelding op een door gedaagden in stand gehouden school voorrang te verlenen aan in Amsterdam woonachtige kinderen;
(2) subsidiair gedaagden te bevelen in geval van overaanmelding op een door gedaagden in stand gehouden school tenminste 90%, althans een door de voorzieningenrechter vast te stellen percentage, van de op die school beschikbare plaatsen bij voorrang toe te wijzen aan in Amsterdam woonachtige kinderen;
(3) vordering 3 is ter zitting ingetrokken;
(4) gedaagde sub 1 (de gemeente Amsterdam) te bevelen de zogenaamde kernprocedure dienovereenkomstig aan te passen, alsmede te voorzien in extra voorzieningen in de huisvesting van het voortgezet onderwijs voor zover die noodzakelijk worden bij naleving van de op te leggen bevelen;
(5) te bepalen dat gedaagden aan de hiervoor verzochte veroordelingen dienen te voldoen vanaf de datum van dit vonnis;
(6) gedaagden te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2. Het standpunt van de Stichting Vrije Schoolkeuze volgt bij de uitwerking.
3.3. Het verweer van gedaagden volgt bij de uitwerking.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in deze zaak om de vraag of de kernprocedure zoals die door gedaagden is vastgesteld in strijd is met het gelijkheidsbeginsel of een aantasting vormt op het recht van vrije schoolkeuze waarop de Stichting Vrije Schoolkeuze zich beroept.
Afgelopen jaar zijn ongeveer 7000 kinderen geplaatst op de Amsterdamse middelbare scholen, die in deze procedure zijn betrokken. Daarvan zijn er ongeveer 900 afkomstig uit omliggende gemeenten (ongeveer 13%). Als onweersproken is gesteld door gedaagden dat bij de eerste lotingsronde 90% van de kinderen op de school van eerste voorkeur is geplaatst. Voor ongeveer 700 kinderen gold dus dat zij zich voor een andere school moesten aanmelden. Vervolgens heeft in Amsterdam geen tweede loting plaatsgevonden. Het heeft enige weken geduurd voordat alle kinderen op een school waren geplaatst.
Niet gebleken is dat in omliggende gemeenten op middelbare scholen een loting heeft plaatsgevonden.
Overaanmelding op bepaalde scholen heeft tot gevolg dat niet alle kinderen kunnen worden geplaatst op de school van hun eerste keuze. Er is in Amsterdam geen schaarste per schoolsoort in het aanbod van middelbare scholen, die van voldoende kwaliteit zijn, maar voor sommige scholen is meer belangstelling dan er plaatsen zijn.
Daarom wordt in Amsterdam door gedaagden tot loting overgegaan bij de scholen die overtekend zijn. De kinderen die zich aanmelden bij deze scholen hebben gelijke kansen bij de loting. Volgens de Stichting Vrije Schoolkeuze zijn deze kinderen echter niet allemaal gelijk. De Stichting Vrije Schoolkeuze deelt de kinderen op in een groep die in de gemeente Amsterdam woonachtig is en een groep die dat niet is. De kinderen uit deze groepen zijn volgens de Stichting Vrije Schoolkeuze niet gelijk, omdat kinderen van buiten Amsterdam voorrang hebben bij plaatsing op scholen buiten Amsterdam. Omdat Amsterdamse kinderen in Amsterdam geen voorrang hebben, worden zij volgens de Stichting Vrije Schoolkeuze nodeloos benadeeld.
Gedaagden voeren echter terecht aan dat, indien de primaire vordering van de Stichting zou worden toegewezen, kinderen uit de omliggende gemeenten in een nadeliger positie kunnen komen te verkeren. Zij zouden in dat geval immers bij Amsterdamse scholen die overtekend zijn, geen kans hebben om op die scholen terecht te komen omdat zij niet zouden mogen meeloten in het geval alle plaatsen door Amsterdamse kinderen worden ingenomen. Zij zouden dan in Amsterdam ongelijke kansen hebben, terwijl die kansen bij het huidige beleid gelijk zijn.
De Stichting Vrije Schoolkeuze stelt dat gedaagden in de gegeven omstandigheden de belangen van Amsterdamse kinderen boven die van kinderen uit de omliggende gemeenten moeten stellen, omdat de gemeente Amsterdam en de Amsterdamse scholen er in de eerste plaats voor de eigen inwoners zijn. De Stichting Vrije Schoolkeuze miskent daarbij echter dat Amsterdamse middelbare scholen sinds jaar en dag een regiofunctie hebben voor kinderen uit omliggende gemeenten, waarvan een aantal geen middelbare scholen in de eigen gemeente heeft. Gedaagden kunnen deze regiofunctie in redelijkheid bij hun beleid laten meewegen en er daarom voor kiezen om kinderen uit Amsterdam en kinderen uit de omliggende gemeenten gelijk te behandelen. Er blijken immers kinderen uit omliggende gemeenten bij voorkeur naar een Amsterdamse middelbare school te gaan, ook al kunnen zij op een andere middelbare school buiten Amsterdam terecht. Het feit dat gedaagden bij hun beleid hiermee rekening houden, dient een legitiem doel. De onzekerheid, onrust en frustratie die de bij de Stichting Vrije Schoolkeuze aangesloten Amsterdamse ouders en kinderen ervaren als gevolg van het feit dat kinderen uit omliggende gemeenten mogen meeloten en Amsterdamse kinderen in Amsterdam geen voorrang krijgen, terwijl de kinderen uit omliggende gemeenten wel voorrang kunnen krijgen bij scholen buiten Amsterdam, wegen niet zwaarder dan de omstandigheid dat kinderen uit omliggende gemeenten bij overtekening op bepaalde scholen hoe dan ook niet op die scholen geplaatst zouden kunnen worden. Er is dan ook geen sprake van ongelijke behandeling die ten opzichte van het na te streven doel (gelijke lotingskansen voor alle kinderen) disproportioneel is.
Een recht van vrije schoolkeuze, zoals door de Stichting Vrije Schoolkeuze benoemd, bestaat niet in Nederland. Bovendien zou dat recht niet gegarandeerd zijn indien de primaire vordering zou worden toegewezen, omdat niet uitgesloten is dat ook dan bepaalde scholen tot loting zouden moeten overgaan, zelfs als kinderen uit de omliggende gemeenten niet zouden mogen meeloten.
De subsidiaire vordering is in het geheel niet onderbouwd en toegelicht, zodat deze als ongegrond zal worden afgewezen.
Vordering 4 en 5 zijn, nu vordering 1 niet wordt toegewezen, evenmin toewijsbaar.
4.2. De Stichting Vrije Schoolkeuze zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van gedaagden worden begroot op:
- vast recht EUR 263,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal EUR 1.079,00
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2. veroordeelt Stichting Vrije Schoolkeuze in de proceskosten, aan de zijde van gedaagden tot op heden begroot op EUR 1.079,00,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Hees, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M. Veraart, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2010.