Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummers: SBR 09/138 VV en 08/3299, SBR 09/154 VV en 08/3321, SBR 09/155 VV en 08/3338
uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 maart 2009 op de verzoeken om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaken
inzake
1. [eiser 1],
2. [eiser 2],
3. [eiser 3],
4. [eiser 4],
allen wonende te Maarssen,
eisers,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maarssen,
verweerder.
Inleiding
1.1 De verzoeken hebben betrekking op gelijkluidende besluiten van verweerder van 30 september 2008, verzonden 6 oktober 2008, waarbij het besluit van 16 april 2008 is gehandhaafd. Bij laatstgenoemd besluit is binnenplanse vrijstelling en bouwvergunning verleend aan de gemeente Maarssen (hierna: vergunninghouder) voor de nieuwbouw van kinderdagverblijf Kwibus, Fazantenkamp 159a te Maarssen.
1.2 De verzoeken zijn op 26 februari 2009 ter zitting behandeld, waar eisers sub 1, sub 2 en sub 4 in persoon zijn verschenen, waarbij eiser sub 1 is bijgestaan door mr. E.M. van der Molen, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, en eisers sub 2, 3 en 4 zijn bijgestaan door mr. S. Essakkili, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Munneke en J.C.H. Beenker, beiden werkzaam bij de gemeente Maarssen.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
Ten aanzien van de beroepen (SBR 08/3299, 3321, 3338):
2.3 Door eisers sub 2 en sub 3 is beroep ingesteld tegen het aan eiser sub 4 uitgereikte besluit. In de door verweerder overgelegde stukken heeft de voorzieningenrechter de aan eisers sub 2 en sub 3 uitgereikte - gelijkluidende - besluiten aangetroffen. Het beroep van eisers sub 2 en sub 3 wordt geacht gericht te zijn tegen de aan hen uitgereikte besluiten.
2.4 Allereerst dient ambtshalve te worden beoordeeld of eisers allen zijn aan te merken als belanghebbende bij het bestreden besluit.
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon volgens vaste rechtspraak een voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
Ter zitting is gebleken dat eiser sub 1, woonachtig aan [adres 1], vanuit zijn woning rechtstreeks zicht heeft op het bouwplan.
Eisers sub 2, 3 en 4 zijn woonachtig aan respectievelijk [adres 2], [adres 3] en [adres 4], en hebben vanuit hun woning dat rechtstreekse zicht op het bouwplan niet. Voorts zijn eisers sub 2 en sub 3, gezien de afstand tussen hun woningen en het bouwplan, naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in zodanige nabijheid woonachtig dat zij op die grond als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt.
De ruimtelijke uitstraling van het bouwplan is voorts niet van dien aard dat om die reden sprake is van een persoonlijk, eisers sub 2 en sub 3 in voldoende mate van andere omwonenden te onderscheiden, rechtstreeks belang. Dat eisers als wijkbewoner gebruik maken van de betreffende weg langs het bouwplan, leidt niet tot een andere conclusie, nu dat hen in onvoldoende mate onderscheidt van anderen.
Eiser sub 4 woont in de directe nabijheid van het bouwplan, zodat hij als belanghebbende moet worden aangemerkt.
De voorzieningenrechter concludeert daarom dat eisers sub 2 en sub 3 geen voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk belang hebben dat hen in voldoende mate onderscheidt van andere omwonenden en dat rechtstreeks wordt geraakt door het besluit van 16 april 2008.
Verweerder heeft eisers sub 2 en sub 3 dan ook ten onrechte ontvangen in hun bezwaar tegen het besluit van 16 april 2008. Om die reden dienen de door hen bestreden besluiten te worden vernietigd. De voorzieningenrechter zal, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb , zelf in de zaak voorzien door eisers sub 2 en sub 3 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in hun bezwaar.
In het navolgende wordt nader ingegaan op het beroep voor zover ingesteld door eisers sub 1 en sub 4.
2.5 Op 24 oktober 2007 is een aanvraag bouwvergunning ingediend voor het geheel vernieuwen van kinderdagverblijf Kwibus op de Fazantenkamp 159a te Maarssen. Het bouwplan leidt er toe dat de bebouwde oppervlakte en de bruto vloeroppervlakte wijzigt van 738 m2 naar 724 m2 , en dat de inhoud van het bouwwerk wijzigt van 2401 m3 naar 2457 m3.
Bij besluit van 16 april 2008, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, is de gevraagde bouwvergunning verleend, waarbij verweerder tevens vrijstelling heeft verleend met toepassing van het bepaalde in artikel 12, vijfde lid, en artikel 7, eerste lid en sub a, van de voorschriften van het bestemmingsplan 'Maarssenbroek Woongebied'
2.6 Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan 'Maarssenbroek Woongebied' de bestemming 'Maatschappelijke Doeleinden (M)'.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor Maatschappelijke doeleinden (M) bestemd voor:
a. op de gronden zonder subbestemming: maatschappelijke voorzieningen alsmede snackverkoop, mits deze ondergeschikt is aan en mede ten dienste staat van de maatschappelijke voorzieningen;
b. ter plaatse van de subbestemming Mn: nutsvoorzieningen;
c. fiets- en voetpaden en beplantingen.
Voor het bouwen gelden ingevolge het derde lid van artikel 12 van de planvoorschriften de aanduidingen op de kaart en - voor zover hier van belang - de volgende bepalingen:
a. de afstand van gebouwen tot de perceelsgrens dient tenminste 3.00 m te bedragen;
(...)
Op grond van het vijfde lid van artikel 12 van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de afstandsmaat van gebouwen tot de perceelsgrens zoals genoemd in lid 3 onder a, met dien verstande dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ruimtelijke kwaliteit.
In artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften is bepaald dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn, tenzij op grond van de bepalingen in hoofdstuk II ter zake reeds een vrijstelling kan worden verleend, vrijstelling te verlenen van de bepalingen van het plan voor afwijkingen van maten (waaronder percentages) met ten hoogste 15%.
2.7 Eiser sub 1 heeft in beroep betoogd dat de binnenplanse vrijstelling voor het bouwen op minder dan 3 meter van de erfgrens, niet deugdelijk is onderbouwd.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder terecht aangegeven dat hij op grond van artikel artikel 12, vijfde lid van de planvoorschriften bevoegd is vrijstelling te verlenen van de afstandsmaat van gebouwen tot de perceelsgrens, en dat het bouwplan wordt gebouwd op de bestaande fundering die 2 meter van de erfgrens is gelegen. Dat door het bouwen op 2 meter van de erfgrens sprake zou zijn van onevenredige afbreuk aan de ruimtelijke kwaliteit is gesteld noch gebleken. Eiser sub 1 heeft voorts niet aangegeven welk belang hij heeft bij het bouwen op 3 meter van de erfgrens in plaats van bij vrijstelling vergunde mogelijkheid te bouwen op 2 meter van de erfgrens. De voorzieningenrechter is derhalve van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot verlening van de vrijstelling kon overgaan.
2.8 Eisers sub 1 en sub 4 hebben in beroep betoogd dat het bouwplan niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand en hebben ter ondersteuning van hun standpunt twee dagen voor de zitting een brief overgelegd van architect R. van den Hout van 24 februari 2009.
In deze brief refereert de betreffende architect aan het negatieve oordeel van de Provinciale Utrechtse Welstandscommissie uit 1987 over een tijdelijke houten noodschool, welke noodschool, aldus de architect, met het voorliggende bouwplan wordt vervangen.
Ter zitting is echter gebleken dat het betreffende oordeel uit 1987 geen betrekking had op het in 1981 met een permanente vergunning gebouwde schoolgebouw aan de Fazantenkamp 159a. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat in voornoemde brief niet is ingegaan op de uitvoerige motivatie van de Commissie Welstand en Monumenten Midden Nederland in zijn aanvullend advies van 3 februari 2009, noch is daarin aandacht besteed aan de relatie tussen enerzijds het bouwplan en anderzijds het cluster met een aantal scholen, het zogenoemde schooleiland, waarvan het bouwplan deel gaat uitmaken. De voorzieningenrechter ziet in de brief van de architect Van den Hout dan ook onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder het niet zonder meer aan zijn oordeel over welstand ten grondslag had mogen leggen. Ook anderszins hebben eisers hebben de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten geboden voor de conclusie dat het welstandsadvies onzorgvuldig tot stand is gekomen, zodat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand.
2.9 Ter zitting heeft eiser sub 4 aangevoerd dat het bodemonderzoek onvolledig is geweest. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze beroepsgrond in een zo laat stadium is ingediend dat een zinvolle behandeling ter zitting niet kon plaatsvinden. Dit in aanmerking genomen, acht de voorzieningenrechter het aanvoeren daarvan in dit stadium van de procedure in strijd met de goede procesorde. De aangevoerde beroepsgrond wordt derhalve niet bij de beoordeling van het beroep betrokken.
2.10 In artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening 2006 van de gemeente Maarssen (hierna: de Bouwverordening) is ten behoeve van parkeergelegenheid bij of in gebouwen bepaald dat, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte moet zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Burgemeester en wethouders kunnen op grond van het vierde lid van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:
a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, of
b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien.
2.11 Verweerder heeft bij zijn onderzoek of er voldoende parkeergelegenheid is zich niet beperkt tot het bouwplan en het bij dat bouwplan behorende terrein, maar heeft de parkeerbehoefte van het gehele schooleiland onderzocht. Gelet op de verwevenheid van het bouwplan met de andere gebouwen van het schooleiland, acht de voorzieningenrechter dit uitgangspunt niet onjuist.
2.12 In beroep is door eisers sub 1 en sub 4 aangevoerd dat er onvoldoende parkeergelegenheid is voor het op te richten kinderdagverblijf, ook na het uit te voeren zogenoemde schoolzoneproject. Daartoe is aangevoerd dat er een tekort van negen plaatsen voor het schoolpersoneel is, dat door de ongunstige ligging van boomspiegels en de afmetingen van enkele parkeerplaatsen een aantal parkeerplaatsen ten behoeve van het schoolpersoneel niet kan worden benut, dat bij de berekening ervan is uitgegaan dat slechts vijftig procent van de kinderen met de auto wordt gebracht terwijl het om honderd procent gaat. Voorts is gesteld dat een aantal zogenoemde kiss & ride-plaatsen als gevolg van boomspiegels niet kan worden benut, omdat die plaatsen niet de vereiste afmetingen hebben, dat de achttien dwarsparkeerplaatsen en drie langsparkeerplaatsen langs de wijkontsluitingsweg intensief in gebruik zijn door bewoners, en dat de gehanteerde reductiefactor van twintig procent niet is onderbouwd.
2.13 Ter zitting is de voorzieningenrechter aan de hand van de plankaart niet gebleken dat het bestemmingsplan aan het schoolzoneproject, waarmee in mei 2009 vier extra parkeerplekken worden gerealiseerd, in de weg staat.
2.14 Ten aanzien van het aantal parkeerplaatsen overweegt de voorzieningenrechter dat niet in geschil is dat er een behoefte aan vijfentwintig parkeerplaatsen is voor het schoolpersoneel van de basisscholen en het kinderdagverblijf, en dat er op het binnenterrein van het schooleiland niet meer dan zestien parkeerplaatsen voorhanden zijn. Dat van deze zestien parkeerplaatsen een aantal ongeschikt zou zijn in verband met de aanwezigheid van boomspiegels en de afmetingen er van, is de voorzieningenrechter - bij gebreke van deze stelling ondersteunende foto's - niet gebleken.
2.15 Verweerder heeft aangegeven dat er met het personeel goede afspraken kunnen worden gemaakt over het elders parkeren van hun auto's, bijvoorbeeld in de wijk of bij de plaatselijke Lidl, en niet op de kiss & ride-plaatsen. Daarmee wordt het aanwezige tekort aan parkeerplaatsen voor het personeel opgelost, aldus verweerder.
De voorzieningenrechter is op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting evenwel niet gebleken over de door verweerder genoemde oplossing reëel is. Niet gebleken is, bijvoorbeeld uit onderzoek, dat elders in de wijk voldoende parkeerplaatsen voorhanden zijn noch is door verweerder gemotiveerd of de afstand van het schooleiland tot de parkeerplaats bij de Lidl een acceptabele loopafstand is als beschreven in de normering van de CROW.
Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat in het bestreden besluit geen aandacht is besteed aan de vraag of op grond van artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening ontheffing had moeten worden verleend van het bepaalde in de Bouwverordening, terwijl op het eigen terrein of op het gehele schooleiland onvoldoende parkeerplaatsen voor het personeel voorhanden zijn, zodat in de benodigde parkeerruimte op een andere wijze moet worden voorzien.
2.16 Verweerder is bij zijn berekening van het aantal kiss & ride-plaatsen ten behoeve van het kinderdagverblijf uitgegaan van het gegeven dat vijftig procent van de kinderen met de auto wordt gebracht, welk gegeven afkomstig is van de Stichting Kind & Co.. Op de hoorzitting zou door een vertegenwoordigster van de Stichting Kind & Co. echter zijn gesteld dat vrijwel alle kinderen met de auto worden gebracht. Hoewel in het verslag van de hoorzitting hierover niets is terug te vinden, is het voor de berekening van het aantal benodigde kiss & ride-plaatsen van wezenlijk belang welk percentage van de kinderen met de auto wordt gebracht. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter behoeft dit aspect nader onderzoek.
Dat de bestaande kiss & ride-plaatsen als gevolg van boomspiegels en afmetingen niet alle kunnen worden benut, is de voorzieningenrechter op grond van de gedingstukken en de ter zitting getoonde foto's niet gebleken.
2.17 Met eisers stelt de voorzieningenrechter vast dat de door verweerder gehanteerde reductiefactor van twintig procent, gebaseerd op de gescheiden aanvangs- en eindtijden van de basisscholen en het kinderdagverblijf, niet is onderbouwd aan de hand van die aanvangs- en eindtijden. Hierdoor is niet te beoordelen of een reductiefactor van twintig procent reëel is.
2.18 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb een deugdelijke motivering ontbeert. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
Verweerder dient een nieuw besluit op de bezwaren van eisers sub 1 en sub 4 te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.19 De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande tevens aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb , in die zin dat het primaire besluit van 16 april 2008 wordt geschorst tot twee weken na bekendmaking van een nieuw door verweerder te nemen besluit op bezwaar.
2.20 De voorzieningenrechter zal verweerder veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op:
-eiser sub 1: € 644,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-),
-eisers sub 2, sub 3 en sub 4: € 644,- ( 1 punt voor het indienen van de gronden van het beroep respectievelijk het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-),
als kosten van verleende rechtsbijstand;
Ten aanzien van de verzoeken om een voorlopige voorziening (SBR 09/138 VV, 09/154 VV en 09/155 VV):
2.21 Gelet op de beslissing in de hoofdzaken is het treffen van een voorlopige voorziening niet vereist.
2.22 Wel is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de verzoeken hebben moeten maken. Deze kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op:
-eiser sub 1: € 322,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-),
-eisers sub 2, sub 3 en sub 4: € 322,- ( 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-),
als kosten van verleende rechtsbijstand;
Beslissing
De voorzieningenrechter:
Ten aanzien van de beroepen:
3.1 verklaart de beroepen van eisers gegrond;
3.2 vernietigt de aan eisers sub 2 en sub 3 uitgereikte besluiten van 30 september 2008 respectievelijk 10 september 2008, beide verzonden 6 oktober 2008;
3.3 verklaart het bezwaar van eisers sub 2 en sub 3 tegen het besluit van 16 april 2008 alsnog niet-ontvankelijk;
3.4 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de aan eisers sub 2 en sub 3 uitgereikte besluiten van 30 september 2008 respectievelijk 10 september 2008;
3.5 vernietigt de aan eisers sub 1 en sub 4 uitgereikte besluiten van 30 september 2008;
3.6 draagt verweerder op om binnen tien weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op de bezwaren van eisers sub 1 en sub 4 te nemen;
3.7 bepaalt dat het besluit van 16 april 2008 wordt geschorst tot twee weken na de opnieuw te nemen beslissing op de bezwaren van eisers sub 1 en sub 4;
3.8 bepaalt dat de gemeente Maarssen het door eisers betaalde griffierecht (eiser sub 1: € 145,-; eisers sub 2 en sub 3: € 145,-; eiser sub 4: € 145,-) ten bedrage van totaal € 435,- aan hen vergoedt;
3.9 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers (eiser sub 1: € 644,-; eisers sub 2, 3 en 4 : € 644,-) ten bedrage van totaal € 1.288,-, te betalen door de gemeente Maarssen
Ten aanzien van de verzoeken om een voorlopige voorziening:
3.10 wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.;
3.11 bepaalt dat de gemeente Maarssen het door eisers betaalde griffierecht (eiser sub 1: € 145,-; eisers sub 2 en sub 3: € 145,-; eiser sub 4: € 145,-) ten bedrage van totaal € 435,- aan hen vergoedt;
3.12 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers (eiser sub 1: € 322,-; eisers sub 2, 3 en 4 : € 322,-) ten bedrage van totaal € 644,-, te betalen door de gemeente Maarssen
Aldus vastgesteld door mr. S. Wijna en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2009.
De griffier: De voorzieningenrechter:
A. Heijboer mr. S. Wijna
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak op het beroep kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.