Uitspraak
16 januari 2009
Eerste Kamer
Nr. C07/179HR
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Mr. Paulus Guillelmus Johannes WERTENBROEK, handelende in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V.,
wonende te Berkel-Enschot, gemeente Tilburg,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
wonende te [woonplaats],
2. [verweerster 2],
wonende te [woonplaats],
3. [verweerster 3],
wonende te [woonplaats],
allen in hun hoedanigheid van erfgenaam van [betrokkene 1],
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
Eiser zal hierna ook worden aangeduid als de curator en verweersters gezamenlijk als [verweersters].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Betrokkene 1] heeft bij exploot van 8 juli 1997 onder meer [A] B.V. gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd, kort gezegd, [A] B.V. te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 180.102,-- en een bedrag van ƒ 158.118,--, met rente en kosten.
[A] B.V. heeft de vordering bestreden en een vordering in reconventie ingesteld. De vordering in reconventie speelt in cassatie geen rol meer.
Na tussenvonnissen van 26 maart 1999 en 16 juli 1999 en verder processueel debat, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 16 februari 2001 in conventie [A] B.V. veroordeeld tot betaling aan [betrokkene 1] van een bedrag van ƒ 352.996,87.
[A] B.V. is bij vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 18 april 2001 in staat van faillissement verklaard, met benoeming van eiser tot cassatie tot curator.
Tegen de vonnissen van de rechtbank van 26 maart 1999, 16 juli 1999 en 16 februari 2001 heeft de curator hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
[Betrokkene 1] is op 15 maart 2002 overleden. Verweersters in cassatie (verder in enkelvoud aangeduid als: [verweerster]) zijn diens rechtsopvolgers onder algemene titel.
Na een tussenarrest van 29 juni 2004 heeft het hof bij tussenarrest van 12 april 2005 onder meer bepaald dat twee deskundigenonderzoeken zullen worden verricht. Na deskundigenbericht heeft [verweerster] zijn eis vermeerderd. Hierna heeft het hof bij eindarrest van 14 november 2006 de curator niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover gericht tegen het tussenvonnis van 16 juli 1999, en de vonnissen van 26 maart 1999 en 16 februari 2001 vernietigd voor zover daarbij in conventie een hoofdsom van ƒ 352,996,87 toewijsbaar is geacht respectievelijk is toegewezen. In zoverre opnieuw rechtdoende heeft het hof:
- de curator veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van:
- € 104.511,73 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 26 februari 2006;
- € 91.414,63 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 10 april 2006;
- € 2.424,08 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 januari 1998;
- € 2.450,-- vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 8 juli 1997;
- het beroepen eindvonnis voor het overige bekrachtigd.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen voornoemde arresten van het hof heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerster] mede door mr. J.W. Hoekzema, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de curator in zijn cassatieberoep, onder aantekening dat het overweging verdient om nader te (doen) onderzoeken of aan het feit dat geen verificatievergadering is gehouden, inderdaad in het onderhavige geval het gevolg moet worden verbonden dat het niet tot een rechtsgeldige opheffing van de schorsing van de appelprocedure ingevolge artikel 29 F. is gekomen.
Na daartoe ter rolzitting van 10 oktober 2008 in de gelegenheid te zijn gesteld, hebben beide partijen bij akte op de conclusie van de Advocaat-Generaal gereageerd. De curator heeft daarna bij akte uitlating gereageerd op de akte van [verweerster].
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Partijen hebben naar aanleiding van de conclusie van de Advocaat-Generaal aangevoerd dat geen grond bestaat voor niet-ontvankelijkverklaring van de curator in diens cassatieberoep.
3.2 Blijkens de cassatiedagvaarding is het beroep ingesteld door de curator in diens hoedanigheid. Voorts blijkt uit de stukken van het geding dat het faillissement van [A] B.V. is uitgesproken op 18 april 2001, nadat de vordering van [verweerster] tegen haar was toegewezen bij het vonnis van de rechtbank van 16 februari 2001, en dat vervolgens de curator op 15 mei 2001 van dat vonnis (en twee voorafgaande tussenvonnissen) in hoger beroep is gekomen. De door de rechtbank en het hof toegewezen vordering betreft een rechtsvordering als bedoeld in art. 26 en 29 F.
3.3 Zoals is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 9 september 1994, nr. 8403, NJ 1995, 5, ziet de in art. 29 F. vervatte schorsingsregeling uitsluitend op de instantie waar het geding aanhangig is op het moment van faillietverklaring. Is op dat moment reeds vonnis gewezen of doet zich het geval van art. 30 lid 1 F. voor, dan geldt voor het voortzetten van het geding in appel of cassatie dat zulks tegen of door de curator moet geschieden. Zoals uit het voorgaande blijkt, is deze laatste regel te dezen in acht genomen: nadat het eindvonnis in eerste aanleg was gewezen en vervolgens het faillissement van [A] B.V. was uitgesproken, heeft de curator hoger beroep ingesteld en het geding in hoger beroep voortgezet. Na het eindarrest heeft de curator het cassatieberoep ingesteld. Een en ander brengt mee dat voor schorsing van rechtswege op de voet van art. 29 F. geen grond bestond en bestaat. Daarom geldt ook geen beperking van het onderzoek in cassatie, zoals bedoeld in het zojuist genoemde arrest. De in het middel vervatte klachten, die - blijkens het vorenstaande terecht - geen van alle aan de orde stellen of het hof mogelijk ten onrechte heeft verzuimd toepassing te geven aan de schorsingsregeling van art. 29 F., kunnen derhalve aan een onderzoek worden onderworpen.
3.4 Het voorgaande brengt mee dat geen grond bestaat voor niet-ontvankelijkverklaring van de curator in zijn cassatieberoep, en dat de Procureur-Generaal alsnog in de gelegenheid behoort te worden gesteld een conclusie te nemen omtrent de inhoud van de in het middel aangevoerde klachten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwijst de zaak naar de rol van 30 januari 2009 voor dagbepaling nadere conclusie van de Procureur-Generaal;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 januari 2009.