Uitspraak
Parketnummer: 09/754129-04
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Meervoudige strafkamer
Uitspraak: 25 januari 2007
S T R A F V O N N I S (Tussenvonnis)
in de zaak van het openbaar ministerie tegen:
[verdachte 2],
geboren op [geboortedatum 1946] te [geboorteplaats] ([land]),
verblijvende in de [penitentiaire inrichting].
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 13 tot en met 16 november 2006, 4 december 2006 en 10 en 11 januari 2007. De verdachte is telkens verschenen, bijgestaan door mr. F.G.L. van Ardenne en mr. M.L. Groeneveld, beiden advocaat te Rotterdam.
De officier van justitie, mr. P. Spoon, heeft ter terechtzitting gevorderd, dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaar, met aftrek van voorarrest.
TENLASTELEGGING
De verdachte is ten laste gelegd dat:
(volgt tenlastelegging)
ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De verdediging heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie om de volgende redenen ieder afzonderlijk, maar zeker in onderlinge samenhang bezien, niet ontvankelijk moet worden verklaard.
a. overschrijding van de redelijke termijn.
De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is van een ernstige overschrijding van de redelijke termijn, te weten ongeveer 12 maanden, hetgeen primair dient te leiden, zulks in combinatie met de navolgende factoren, tot de niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De rechtbank stelt vast dat in onderhavige strafzaak weliswaar sprake is van een lang tijdsverloop, doch is evenwel van oordeel dat dit niet van dien aard is dat dat zou moeten leiden tot verval van het recht tot strafvervolging. De rechtbank heeft daarbij met name de volgende aspecten zwaar laten wegen:
1. het op verzoek van de verdediging doen horen van een groot aantal getuigen door de rechter-commissaris;
2. het op verzoek van de verdediging doen uitvoeren van een contra-expertise, waarvan het resultaat eerst in de zomer van 2006 gereed was;
3. het feit dat de zaak in september 2006 zittingsrijp was, de inhoudelijke behandeling van de zaak door de rechtbank ook voor die maand voorzien was, doch dat deze op verzoek van de verdediging wegens te weinig voorbereidingstijd is verdaagd tot november 2006;
4. de complexiteit en de ernst van de zaak.
b. het te laat vernietigen van geheimhoudersgesprekken.
De verdediging heeft aangevoerd dat diverse gesprekken met geheimhouders zeer lang zijn bewaard, de auditieve vernietiging dateert van 17 januari 2006, en aldus is gehandeld in strijd met het Besluit en de Instructie vernietiging geïntercepteerde gesprekken met geheimhouders. Naar de stelling van de verdediging is het verschoningsrecht een dermate absoluut recht dat het rechtsgevolg bij schending daarvan uit het recht zelf voortvloeit.
Naar het oordeel van de rechtbank is onder meer uit de verhoren van de getuige [naam getuige 4] komen vast te staan dat ten aanzien van de geheimhoudersgesprekken is gehandeld in strijd met het gestelde in art. 126aa Sv en de in genoemd besluit opgenomen regels omtrent vernietiging van gegevens. De stelling van de verdediging dat de enkele (ernstige) overtreding van deze regels reeds op zichzelf voldoende is om de sanctie van de niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie uit te spreken, vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het recht. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat niet is gesteld, noch anderszins aannemelijk is geworden dat geheimhoudersgesprekken daadwerkelijk voor het opsporingsonderzoek zijn gebruikt, dan wel hierin op enigerlei wijze richtinggevend zijn geweest.
c. vernietiging van de kleding van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].
De verdediging heeft aangevoerd groot belang te hechten aan nader onderzoek van die kleding, hetgeen niet meer mogelijk is, nu die kleding in opdracht van de officier van justitie is vernietigd.
De officier van justitie heeft hierover verklaard dat de kleding van de slachtoffers destijds volledig op sporen is onderzocht. Aangezien op de kleding geen bruikbare sporen zijn aangetroffen en verder geen onderzoek aan de kleding kon worden verricht, is de kleding vernietigd.
De rechtbank is van oordeel dat zich hier niet het geval voordoet van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekortgedaan, nu de kleding eerst is vernietigd nadat die volledig op sporen is onderzocht. Hierover zou anders geoordeeld kunnen worden indien de kleding zou zijn vernietigd nadat door de verdediging een verzoek tot nader onderzoek zou zijn gedaan, hetgeen hier niet het geval is.
d. niet verrichten van vezelonderzoek.
De rechtbank heeft op 11 september 2006 geoordeeld dat alsnog onderzoek door het NFI moest worden gedaan naar de door de deskundige Eversdijk aangetroffen vezelsporen en dat de resultaten daarvan uiterlijk 15 oktober 2006 in een definitief rapport beschikbaar dienden te zijn.
De officier van justitie heeft aangegeven dat na overleg met de technische recherche geen mogelijkheden worden gezien voor een vezelonderzoek nu geen kleding in "het kamertje van de Chinees" of kleding van de daders is aangetroffen, waarmee een vergelijking zou kunnen plaatsvinden, terwijl voorts de kleding van de slachtoffers, na volledig op sporen te zijn onderzocht, is vernietigd.
De verdediging heeft aangevoerd dat het duidelijk had moeten zijn dat het haar niet te doen was om een vergelijkend onderzoek met de kleding van de slachtoffers, zulks in de wetenschap dat die kleding al lang en breed vernietigd was, maar om bevestigd te krijgen dat sprake is van vezels die van kleding afkomstig kunnen zijn, een vezelidentificatieonderzoek derhalve. Nu het openbaar ministerie een duidelijke opdracht van de rechtbank niet heeft uitgevoerd, is naar het oordeel van de verdediging in wezen sprake van "contempt of court" aan de zijde van het openbaar ministerie, en is de verdediging door het niet uitvoeren van de beslissing van de rechtbank terzake ernstig in haar belangen geschaad. Het openbaar ministerie zou om die reden dan ook niet ontvankelijk verklaard moeten worden.
De rechtbank is op 24 november 2006 teruggekomen op de eerder gegeven beslissing ten aanzien van het vezelonderzoek, waartoe het volgende werd overwogen:
"ten aanzien van het verzochte vezel-identificatie-onderzoek is de rechtbank van oordeel dat, mede gelet op de door de deskundigen ter terechtzitting daaromtrent gegeven uitleg, een dergelijk onderzoek noch in belastende noch in ontlastende zin zal kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding in de onderhavige strafzaak."
De rechtbank handhaaft haar oordeel op dit punt. De deskundige Eversdijk heeft ter terechtzitting weliswaar enige opmerkingen gemaakt inzake aangetroffen vezelsporen, die naar zijn oordeel door diverse omstandigheden daar terechtgekomen kunnen zijn, maar daarbij tevens de kanttekening gemaakt terzake niet specifiek deskundig te zijn. Hetgeen de deskundigen op dit punt overigens nog hebben opgemerkt brengt de rechtbank niet tot het oordeel dat nader vezelonderzoek noodzakelijk is.
Een vezel-identificatie-onderzoek als door de verdediging verzocht kan evenmin steun geven aan de verklaring van de medeverdachte [verdachte 1] dat hij op een gegeven moment op het bed is gesprongen nu onduidelijk is gebleven welke kleding hij droeg ten tijde van het ten last gelegde.
Nu aanvankelijk enige onduidelijkheid bestond over de vraag of bedoeld was een vergelijkend onderzoek te doen verrichten danwel een vezel-identificatie-onderzoek, waartoe de rechtbank bij nader inzien de noodzaak niet aanwezig achtte, bestaat dan ook geen aanleiding het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren.
e. verstrekken van onderzoeksinformatie door politie aan journalist.
De verdediging heeft aangevoerd dat de journalist [getuige 2] een artikel in De Nieuwe Revu heeft doen verschijnen, waaruit blijkt dat zijn informatie mede afkomstig was van de politie en het niet anders kan zijn dan dat de politiebron deel uitmaakte van het team dat de onderhavige zaak heeft onderzocht. Naar het oordeel van de verdediging heeft de politie - onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie - aldus (strafbaar) handelend getracht de rechtsgang te beïnvloeden.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat vooralsnog geenszins is komen vast te staan dat sprake is geweest van lekkende politieambtenaren - een onderzoek van de rijksrecherche dienaangaande is nog niet afgerond.
De verdediging heeft zulks slechts aangenomen, terwijl de journalist [getuige 2] zich als getuige daaromtrent op zijn verschoningsrecht heeft beroepen.
De conclusie is dat de hiervoor genoemde factoren, noch op zichzelf, noch in onderlinge samenhang bezien, dienen te leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie nu naar het oordeel van de rechtbank zich hier niet het geval voordoet van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekortgedaan.
HERVATTING VAN HET ONDERZOEK
De rechtbank stelt vast dat met betrekking tot de vraag naar de precieze toedracht van de gebeurtenissen in het pand [adres] te Den Haag op 12 augustus 2004, waarbij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] om het leven zijn gebracht, zowel bij de reconstructie als in de onderzoeksopdrachten aan de diverse deskundigen leidend is geweest de door verdachte [verdachte 1] geschetste situatie dat de slachtoffers zijn doodgestoken in "het kamertje van de Chinees", kamer 1. [verdachte 1] heeft - kortgezegd - verklaard dat hij op enig moment, samen met de beide slachtoffers, in het kamertje van de Chinees is terechtgekomen, waar hij door hen is aangevallen en vervolgens een vechtpartij is ontstaan waarbij hij zich heeft verdedigd, een mes van [slachtoffer 1] heeft weten af te pakken en vervolgens de beide mannen fatale messteken heeft toegebracht. De officier van justitie in haar requisitoir en de verdediging in hun pleidooien gaan, hoewel hun eindconclusies verschillen, ten aanzien van de locatie van het toebrengen van de steekverwondingen ervan uit dat deze door [verdachte 1] aan de slachtoffers zijn toegebracht in het kamertje van de Chinees.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de stukken van het dossier, alsmede in aanmerking nemend de rapportages van de deskundigen, thans niet boven redelijke twijfel is verheven dat de slachtoffers in het kamertje van de Chinees (verder: kamer 1) zijn omgebracht. Dienaangaande is ten eerste van belang dat, zo hebben de deskundigen Eversdijk en Eikelenboom in hun rapporten dan wel ter terechtzitting verklaard, de hoeveelheid aangetroffen bloed in kamer 1 gering is; bij een steekpartij met een dergelijk groot aantal steekwonden als is aangetroffen bij de beide slachtoffers zou meer bloed, in de vorm van passieve druppels of poelpatronen verwacht kunnen worden. Daarnaast, zo heeft deskundige Eversdijk geconcludeerd, kan van de in kamer 1 aangetroffen bloedvlekken niet worden uitgesloten dat deze zijn ontstaan tijdens het verplaatsen van de slachtoffers dan wel het verwijderen of schoonmaken van de originele vloer. Voorts heeft deze deskundige gesteld dat niet is uit te sluiten dat veel van de aangetroffen bloedvlekken in kamer 1 zijn ontstaan door vliegenactiviteit. Deskundige Eikelenboom heeft deze conclusies onderschreven. Eikelenboom heeft tevens geconcludeerd dat op basis van het aangetroffen bloedsporenbeeld niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de steekverwondingen van de slachtoffers uitsluitend zijn toegebracht in kamer 1.
Voorts is van belang dat de in de woning [adres] aangetroffen objecten waarop bloedsporen zijn gevonden door de politie zijn aangetroffen buiten kamer 1, te weten de Heinekenfles en de paraplu in de hal van de woning op de eerste verdieping en het kastje en de asbak in de kamer van verdachte [verdachte 3], kamer 2. Ten aanzien van het kastje heeft deskundige Eikelenboom geconcludeerd dat hierop impactspatten zijn aangetroffen, passend bij krachtsuitoefening op zowel bloed van [slachtoffer 2] als van [verdachte 1]. Uit het op de asbak aangetroffen DNA-spoor is een DNA-mengprofiel van [verdachte 1] en [slachtoffer 1] verkregen, waarvan Eikelenboom aan de hand van de grootte van het spoor de conclusie heeft getrokken dat het waarschijnlijk gaat om insectenactiviteit. De Heinekenfles bevatte bloedspatten van [slachtoffer 2], die er volgens Eikelenboom op zijn gekomen tijdens het insteken op de reeds gewonde [slachtoffer 2]. Eikelenboom stelt in zijn onderzoeksrapport dat indien de objecten waarop zich bloedspatten van [slachtoffer 2] bevinden op een andere locatie hebben gestaan dan in het kamertje van de Chinees, de steun voor de hypothese dat er een steekpartij is geweest in deze kamer wordt verzwakt. Ter terechtzitting heeft deze deskundige desgevraagd hieromtrent voorts nog verklaard dat die objecten in de omgeving van de slachtoffers gestaan moeten hebben.
Enkel [verdachte 2] heeft - overigens eerst als getuige ter terechtzitting - verklaard dat van de bovengenoemde voorwerpen er zich drie ten tijde van de steekpartij in kamer 1 hebben bevonden, te weten de Heinekenfles, het kastje en de asbak, zulks terwijl hij tot dan toe had verklaard dat de kamer van Chinees enkel was voorzien van een bed en dat er kleding aan de muur hing. Dit laatste heeft ook de bewoner van het kamertje, de Chinees [getuige 3] verklaard. [Verdachte 3] heeft in een van zijn verklaringen ten aanzien van de in kamer 1 aanwezige meubelen verklaard dat er alleen een eenpersoonsbed stond en een tafeltje. Later heeft hij verklaard dat het een kastje betrof.
Uit het proces-verbaal van de technische recherche d.d. 28 december 2004 blijkt dat op 21 december 2004 alle vertrekken in de woning [adres] met behulp van luminol zijn onderzocht, welk onderzoek geen bruikbare sporen heeft opgeleverd.
De deskundige Eversdijk heeft omtrent het gebruik van luminol ter terechtzitting van 16 november 2006 verklaard dat er naar zijn oordeel in onderhavig opsporingsonderzoek niet op de juiste wijze met luminol is omgegaan. Enerzijds dient luminol, zo heeft deze deskundige gesteld, als laatste middel te worden ingezet bij bloedsporenonderzoek daar als gevolg van het gebruik van luminol contaminatie kan optreden en het gebruik van luminol voorts kan leiden tot verkleuring van bloed en aantasting van het DNA, terwijl het anderzijds naar zijn oordeel beslist niet nodig was om overal luminol te gebruiken.
Voorts heeft de deskundige Eikelenboom in zijn rapportage en ter terechtzitting aangegeven dat hij aanwijzingen heeft dat ook buiten de kamer van de Chinees sporen zouden kunnen worden aangetroffen die wijzen op de aanwezigheid van bloed en dat er mogelijk pogingen zijn ondernomen dergelijke sporen weg te werken. In dit verband heeft hij onder meer opgemerkt dat vloerdelen leken te zijn verdwenen en dat op een aantal muren nieuw pleisterwerk leek te zijn aangebracht. Ter terechtzitting heeft de deskundige Eversdijk aangegeven dat hij bij binnenkomst in het pand om zich heen heeft gekeken en geconstateerd dat zich ook in andere kamers sporen bevonden die op het eerste gezicht op bloed leken.
Naar het oordeel van beide deskundigen is het - zo hebben zij ter terechtzitting desgevraagd aangegeven - in beginsel mogelijk om dergelijke sporen aan te tonen met behulp van een infrarood- dan wel lasermethode.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het onderzoek niet volledig is geweest, omdat enerzijds onvoldoende duidelijkheid bestaat over de situering van de genoemde aangetroffen voorwerpen in de woning [adres] ten tijde van en in relatie tot de gebeurtenissen op 12 augustus 2004 en anderzijds onvoldoende duidelijkheid bestaat over de exacte toedracht en locatie van de fatale steekpartij. Dientengevolge ziet de rechtbank in de eerste plaats aanleiding tot het nader horen als getuige van [getuige 3] met betrekking tot de situatie in zijn kamer in de [adres] voor wat betreft de aanwezige meubelen en eventuele andere voorwerpen. Voorts ziet de rechtbank aanleiding, met name gelet op de verklaringen van de deskundigen Eversdijk en Eikelenboom, een nader deskundigenonderzoek plaats te laten vinden naar de aanwezigheid van sporen in het pand [adres], die in verband kunnen worden gebracht met de gewelddadige dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. Bij dit onderzoek kan mede betrokken worden hetgeen naar voren komt uit de verklaring van de getuige voornoemd. De rechtbank zal hiertoe de stukken stellen in handen van de rechter-commissaris.
BESLISSING
De rechtbank heropent het onderzoek ter terechtzitting en schorst dit terstond tot 14 maart 2007 te 11.00 uur. Dit is langer dan een maand om de klemmende redenen dat het verhoor van [getuige 3] voornoemd naar verwachting niet binnen 1 maand zal kunnen plaatsvinden.
De rechtbank beveelt de oproeping van verdachte en de raadslieden, tolk, getuige [getuige 3] en benadeelde partijen tegen het tijdstip waarop het onderzoek ter terechtzitting zal worden hervat.
De rechtbank stelt de stukken in handen van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, teneinde uitvoering te geven aan het hierboven geformuleerde deskundigenonderzoek.
Aldus gewezen door mr. C.A.M. Heeregrave, voorzitter, en mrs. H. Heins en F. Spiering-van der Maden, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.H. Ruitenbeek als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 januari 2007.