Uitspraak
05/388 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 december 2004, 03/4834 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 21 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Namens de staatssecretaris is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2006. Namens appellant is verschenen mr. D.E. Lof, werkzaam bij VBM/NOV te ’s-Gravenhage. De staats-secretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Garrels en
mr. A.E.P. van Zandbergen, beiden werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Op 21 mei 2003 is appellant tezamen met vier andere militairen aangehouden in het bos tegenover de kazerne in Ermelo, op verdenking van overtreding van de Opiumwet. Hij nam op dat moment een trekje van een joint. Naar aanleiding van het ingestelde huishoudelijk onderzoek is appellant bij besluit van 6 juni 2003 met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) ontslagen wegens wangedrag.
1.2. De staatssecretaris heeft dit besluit, na bezwaar, bij het thans in geding zijnde besluit van 16 oktober 2003 gehandhaafd. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard.
2.1. Namens appellant is in hoger beroep de grief herhaald dat hij op het moment van ingrijpen door de marechaussee onkundig was van het feit dat de hem aangeboden sigaret een joint was en dat hij net het eerste trekje nam. Derhalve zou niet aangetoond zijn dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het hem verweten wangedrag. Voorts is aangevoerd dat het gehanteerde beleid bij de Koninklijke landmacht (KL) met betrekking tot ontslag wegens het samen met andere militairen gebruiken van softdrugs ten onrechte afwijkt van het algemene beleid van de staatssecretaris, dat bijvoorbeeld bij de Koninklijke marine (KM) van toepassing is. Volgens het algemene beleid, neergelegd in de beleidsbrief van de staatssecretaris van 19 juli 1996, wordt in een geval als het onderhavige de eerste keer met een waarschuwing volstaan. Bij de KL daarentegen wordt, op grond van de uitwerking die de (voormalige) bevelhebber der Landstrijdkrachten in zijn brief van 7 april 1998 aan het algemene beleid heeft gegeven, onmiddellijk ontslag verleend. Appellant stelt dat hiermee onnodig en ongemotiveerd onderscheid wordt gemaakt tussen de krijgsmachtdelen.
2.2. In de met de onderhavige vergelijkbare zaak met registratienummer 05/339 MAW, waarin de Raad heden eveneens uitspraak doet, zijn door de Raad nadere schriftelijke vragen gesteld over de achtergronden van het gemaakte onderscheid. In zijn antwoord van 24 juli 2006 stelt de staatssecretaris dat de specifieke vertaling bij de KL haar oorsprong vindt in de gedachte dat het gemeenschappelijk gebruik van drugs kan leiden tot negatieve groepsbinding. De KL heeft relatief veel laag geschoold personeel dat erg vatbaar is voor groepsdruk. Ook het feit dat de militairen van de KL relatief vaker op de kazerne wonen maakt dat drugsgebruik in een groep sneller een negatief effect heeft op de sfeer in een groep en de inzetbaarheid van de eenheid. De uitvoeringspraktijk zoals gehanteerd door de KL wordt door hem onderschreven en wordt opgenomen in de nieuwe - defensiebreed geldende - brief waarin het drugsbeleid wordt uiteengezet. Aan die brief wordt op dit moment de laatste hand gelegd.
Zoals ter zitting aangekondigd betrekt de Raad het door de staatssecretaris gegeven antwoord en de reactie daarop van de gemachtigde van de appellant in díe procedure bij de onderhavige uitspraak.
2.3. De gronden die zijn aangedragen voor de verschillende uitvoeringspraktijk zijn door de gemachtigde van de appellant in de zaak 05/339 MAW gemotiveerd bestreden. Zo heeft hij gesteld dat de KL bepaald niet het enige krijgsmachtdeel is met relatief veel laaggeschoold personeel dat bijzonder vatbaar is voor groepsdruk. Ook bij de Koninklijke marine (KM) zijn vele militairen werkzaam met een relatief lage scholing. De stelling dat personeel van de KL relatief vaker op de kazerne woont kan evenmin worden volgehouden. De situatie zou wellicht zelfs tegengesteld kunnen zijn, doordat de KL meer verspreid over Nederland werkzaam is, en bij een plaatsing van een militair onder meer gelet kan worden op zijn woonplaats. Bij de Koninklijke luchtmacht (KLu) en nog meer bij de KM is van een dergelijke spreiding van werkplekken geen sprake en dient het personeel, afkomstig uit heel Nederland, nagenoeg altijd doordeweeks te bivakkeren op de werkplek. Ook de stelling dat de andere krijgsmachtdelen kleinschaliger zijn georganiseerd, waardoor controle op wangedrag eenvoudiger is, wordt bestreden. Daarbij wordt onder meer gewezen op de marinebasis Den Helder, met een omvangrijk kazernecomplex en volgens de gemachtigde een aanzienlijke drugsproblematiek. Dat de KL meer dan andere krijgsmachtdelen in andere landen opereert, waar de in Nederland geldende tolerantie voor gebruik van softdrugs niet bestaat kan evenmin worden volgehouden, daargelaten welke betekenis aan zodanig verschil zou mogen worden gehecht voor drugsgebruik in Nederland, zoals hier aan de orde is.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. Wat de feiten betreft is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant kan worden gehouden aan zijn eerste verklaring, die hij op de dag van zijn aanhouding heeft afgelegd tegenover de Koninklijke marechaussee. Uit die verklaring blijkt duidelijk dat hij toen hij de desbetreffende sigaret opstak wist dat het om een joint ging. De rechtbank is terecht voorbijgaan aan latere afwijkende verklaringen van appellant waaruit zou moeten blijken dat appellant zich niet tijdig heeft kunnen distantiëren van het roken van een joint.
3.2. Appellant heeft vervolgens bestreden dat de staatssecretaris bevoegd was hem ter zake van dit wangedrag, in afwijking van de praktijk bij andere krijgsmachtdelen, onmiddellijk, zonder waarschuwing, strafontslag te verlenen. Het geding spitst zich daarmee toe op de vraag, in hoeverre bij de gebruikmaking van de ontslagbevoegdheid wegens wangedrag als bedoeld in artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR , door of namens één en hetzelfde bestuursorgaan, de staatssecretaris van Defensie, verschil mag bestaan tussen de verschillende krijgsmachtdelen. Onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie (CRvB 21 maart 1996, LJN ZB6078) is de Raad van oordeel dat dergelijke verschillen behoren te berusten op voor de toepasselijke regelgeving relevante, geobjectiveerde en functionele verschillen tussen de krijgsmachtdelen. Deze eis klemt in het bijzonder waar het, zoals in het onderhavige geval, gaat om beleidsregels voor de toepassing van de zwaarste sanctie bij wangedrag, waaraan ernstige rechtspositionele gevolgen verbonden zijn.
3.3. De Raad acht de weerlegging van de stellingen van de staatssecretaris zoals hiervoor onder punt 2.3. vermeld, overtuigend. Daar komt bij dat op de vragen van de Raad om een nadere, ook cijfermatige, onderbouwing van de gestelde verschillen namens de staatssecretaris ter zitting geen antwoord kon worden gegeven. De Raad heeft hieruit
- ook voor de onderhavige procedure - geconcludeerd dat de staatssecretaris onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat de verschillen in beleid en uitvoeringspraktijk, afgemeten naar de situatie ten tijde van het bestreden besluit in 2003, berusten op voor de toepasselijke regeling relevante, geobjectiveerde en functionele verschillen tussen de krijgsmachtdelen.
3.4. Het gegeven, dat in een binnenkort te verschijnen nieuwe beleidsbrief de bij de KL gehanteerde uitvoeringspraktijk defensiebreed zal worden voorgeschreven, acht de Raad voor het oordeel in het onderhavige geval niet relevant, nu ten tijde hier van belang onweersproken wèl verschil in uitvoeringspraktijk tussen de krijgsmachtdelen bestond. De Raad merkt dienaangaande op, dat gelet op de eisen die de operationele inzet meebrengt het hem voorkomt dat de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet worden overschreden door een algemene beleidslijn waarbij in geval van gemeen-schappelijk gebruik van (soft)drugs onmiddellijk, zonder voorafgaande waarschuwing, tot ontslag wordt overgegaan.
4. Gelet echter op hetgeen in 3.3. is overwogen is de Raad van oordeel dat het in geding zijnde ontslagbesluit zich niet verdraagt met de eisen van stelselmatigheid en consistentie voor bestuurlijke besluitvorming en daarmee zozeer is strijd is, dat het bestreden besluit geen stand kan houden wegens strijd met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vervatte verbod van willekeur. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen voor vernietiging in aanmerking. Nu het aan het bestreden besluit klevende gebrek niet kan worden gerepareerd zal de Raad ook het besluit van
6 juni 2003 vernietigen.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de staatssecretaris op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 oktober 2003;
Vernietigt het besluit van 6 juni 2003;
Veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 321,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en
K. Zeilemaker en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 december 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) O.C. Boute.
HD
14,12