Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 24 juni 2003 heeft de raad van toezicht van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de raad van toezicht) aan [partij] meegedeeld dat haar stage met 5,4 maanden wordt verlengd en dat zij in aanmerking komt voor een stageverklaring in december 2003.

Uitspraak



200507524/1.

Datum uitspraak: 17 mei 2006

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de raad van toezicht van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam,

appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/6086 van de rechtbank Amsterdam, verzonden op 15 juli 2005, in het geding tussen:

appellant

en

de algemene raad van de Nederlandse Orde van Advocaten.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2003 heeft de raad van toezicht van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de raad van toezicht) aan [partij] meegedeeld dat haar stage met 5,4 maanden wordt verlengd en dat zij in aanmerking komt voor een stageverklaring in december 2003.

Bij besluit van 11 november 2003 heeft de algemene raad van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de algemene raad) het daartegen door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van de raad van toezicht van 24 juni 2003 vernietigd en verklaard dat de stage van [partij] is voltooid per 15 oktober 2003.

Bij uitspraak, verzonden op 15 juli 2005, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door de raad van toezicht ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de raad van toezicht bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Daartoe op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid gesteld, heeft [partij] bij brief van 26 oktober 2005 een reactie ingediend.

De stichting "Stichting Jonge Balie Nederland" (hierna: de stichting) heeft, daartoe onder voorbehoud op de voet van artikel 8:26 van de Awb in de gelegenheid gesteld, bij brief van 14 november 2005 een reactie ingediend.

Bij brief van 23 november 2005 heeft de algemene raad van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2006, waar de raad van toezicht, vertegenwoordigd door mr. S. Levelt, advocaat te Amsterdam, en de algemene raad, vertegenwoordigd door mr. J.P. Heinrich, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts is de stichting, vertegenwoordigd door mr. A.J. Louter, advocaat te Enschede, als partij gehoord. [partij] heeft zich niet ter zitting doen vertegenwoordigen.

2.    Overwegingen

2.1.    De stichting is in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen onder voorbehoud van de beoordeling van het door de stichting ingestelde hoger beroep in zaak no. 200506444/1. Op dat hoger beroep is heden uitspraak gedaan. Uit die uitspraak vloeit voort dat de stichting niet als belanghebbende bij de besluiten van 24 juni 2003 en 11 november 2003 kan worden aangemerkt. Mitsdien is hetgeen de stichting heeft ingebracht bij de beoordeling van het hoger beroep buiten beschouwing gelaten. Voorts brengt dit mee dat de rechtbank de stichting ten onrechte op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht als partij tot het geding heeft toegelaten. Nu echter, gelet op hetgeen blijkens de stukken door de stichting in het geding in beroep is ingebracht en op hetgeen door de rechtbank is overwogen, de inbreng van de stichting niet van doorslaggevende betekenis is geweest voor het oordeel van de rechtbank, vormt de deelname aan dat geding door de stichting onvoldoende grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.

2.2.    Ingevolge artikel 9b, eerste lid, van de Advocatenwet (hierna: de Wet), voor zover hier van belang, is elke advocaat verplicht gedurende de eerste drie jaar waarin hij als zodanig is ingeschreven als stagiaire de praktijk uit te oefenen onder toezicht van een andere advocaat - hierna te noemen de patroon - en bij deze kantoor te houden.

   Ingevolge artikel 9b, tweede lid, van de Wet wordt voor stagiaires die in deeltijd werkzaam zijn de duur van de stage naar evenredigheid verlengd. Voorts kan de duur van de stage met ten hoogste drie jaar worden verlengd indien de raad van toezicht van oordeel is dat de stagiaire nog niet over voldoende praktijkervaring beschikt. De duur van de stage kan door de raad van toezicht, met goedkeuring van de algemene raad, op verzoek van de stagiaire worden verkort.

   Ingevolge artikel 9b, zesde lid, van de Wet, voor zover hier van belang, wordt bij of krachtens verordening als bedoeld in artikel 28 bepaald aan welke verplichtingen de patroon en de stagiaire hebben te voldoen, alsmede wanneer en in welke gevallen de tussen hen bestaande verhouding haar begin en einde neemt.

   De Stageverordening 1988 (hierna: de Verordening) is de in artikel 9b, zesde lid, van de Wet bedoelde verordening.

   Ingevolge artikel 9, vierde lid, van de Verordening is de stage van rechtswege geschorst gedurende de tijd dat de stagiaire geen patroon heeft of de praktijk niet onder toezicht van een patroon kan uitoefenen.

   Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Verordening eindigt de verplichting de praktijk uit te oefenen onder toezicht van een patroon zodra de duur van de stage op de voet van het bepaalde in artikel 9b van de Wet is verstreken en de raad van toezicht, gehoord de patroon en de stagiaire, oordeelt dat de stagiaire naar behoren aan de bij of krachtens deze verordening aan hem gestelde eisen heeft voldaan en tevens over voldoende praktijkervaring beschikt.

   Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Verordening geeft de raad van toezicht aan de stagiaire, wiens stageverplichting overeenkomstig het vorige lid is geëindigd een verklaring dat de stage is voltooid.

2.3.    De raad van toezicht bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de algemene raad op goede gronden heeft overwogen dat de raad van toezicht niet zonder voorafgaande toetsing van de door [partij] opgedane praktijkervaring heeft kunnen besluiten dat de stage van [partij] wegens haar zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt verlengd.

2.3.1.    Het besluit van 24 juni 2003 is gebaseerd op beleid van de raad van toezicht, inhoudende dat indien de praktijk langer dan twee maanden achtereen niet wordt uitgeoefend, de stage verlengd moet worden met de tijd waarmee de periode van twee maanden wordt overschreden. In geval van een langduriger onderbreking vindt, in aansluiting op hetgeen is bepaald in artikel 9b, tweede lid, eerste volzin, van de Wet ten aanzien van deeltijd, een evenredige verlenging van de stageperiode plaats. Dit beleid is gebaseerd op de gedachte dat aan de wettelijk voorgeschreven stageperiode een legitiem algemeen belang bij een goede opleiding van advocaten ten grondslag ligt en dat benutting van die volle periode noodzakelijk is om de vereiste brede kennis en ervaring op te doen. Op die grond wordt vastgehouden aan de zogenoemde "zuivere speeltijd gedachte", inhoudende dat de in artikel 9b, eerste lid, van de Wet bedoelde periode van drie jaar in beginsel niet doorloopt indien de praktijk niet daadwerkelijk wordt uitgeoefend, zoals in geval van ziekte of vakantie- of ander verlof.

   De Afdeling is evenwel van oordeel dat de tekst van artikel 9b, eerste lid, van de Wet geen grondslag biedt aan de uitleg die de raad van toezicht in zijn beleid aan deze bepaling heeft gegeven, omdat de periode van drie jaar gedurende welke de advocaat onder toezicht zijn werk moet doen, gerelateerd is aan zijn inschrijving als zodanig en niet aan de daadwerkelijke uitoefening van de praktijk. De bepaling biedt dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat zij niet het oog heeft op kalenderjaren. Voorts zijn, anders dan de raad van toezicht betoogt, ook in de wetsgeschiedenis geen aanwijzingen te vinden dat de wetgever heeft beoogd met dit artikel een stage met een duur van drie jaar "zuivere speeltijd" voor te schrijven. De Afdeling vindt bevestiging voor haar oordeel in artikel 9b, tweede lid, eerste volzin, van de Wet, dat evenredige verlenging van de stage voorschrijft indien in deeltijd wordt gewerkt. Uitgaande van de door de raad van toezicht voorgestane uitleg van artikel 9b, eerste lid, van de Wet, zou deze bepaling immers overbodig zijn. Derhalve moet ervan uit worden gegaan dat de verplichting als stagiaire de praktijk uit te oefenen ingevolge in artikel 9b, eerste lid van de Wet in beginsel eindigt drie jaar na de inschrijving van de advocaat, dan wel na drie jaar vermeerderd met een evenredige verlenging op grond van artikel 9b, tweede lid, eerste volzin, van de Wet indien in deeltijd is gewerkt. Dit brengt mee dat aan het criterium "voldoende praktijkervaring" op grond waarvan de raad van toezicht ingevolge artikel 9b, tweede lid, tweede volzin, van de Wet bevoegd is de stage te verlengen, inhoudelijke betekenis toekomt. Artikel 10 van de Verordening moet, nu deze bepaling dient ter uitvoering van in artikel 9b van de Wet, in dezelfde zin worden begrepen en kan naar de tekst ook zo worden begrepen. De raad van toezicht kan dan ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat ingevolge die bepaling voorafgaand aan de inhoudelijke toetsing van de praktijkervaring van de stagiaire dient te worden vastgesteld dat de stageperiode uit drie jaar "zuivere speeltijd" heeft bestaan. Het beleid van de raad van toezicht, inhoudende dat de stage zonder enige inhoudelijke beoordeling van de opgedane praktijkervaring wordt verlengd indien de praktijkuitoefening gedurende de eerste drie jaar dat de advocaat als zodanig staat inschreven langer dan twee maanden wordt onderbroken, strookt derhalve noch met artikel 9b, eerste lid, van de Wet noch met artikel 10 van de Verordening.

   Het standpunt van de raad van toezicht dat een inhoudelijke beoordeling van de praktijkervaring van stagiaires waarvan de stageperiode langer dan twee maanden feitelijk onderbroken is geweest niet mogelijk is kan, wat daar van zij, aan het vorenoverwogene niet afdoen. Praktische problemen op dit punt kunnen immers niet toe- of afdoen aan de bevoegdheid om de stageperiode te verlengen die de raad van toezicht ingevolge de Wet toekomt.

2.4.    Gelet hierop heeft de algemene raad terecht het beroep van [partij] tegen het besluit van 24 juni 2003 gegrond verklaard en behoeft hetgeen de raad van toezicht overigens heeft aangevoerd geen bespreking. De algemene raad heeft echter ten onrechte aan het besluit van 11 november 2003 ten grondslag gelegd dat artikel 9b, tweede lid, tweede volzin, van de Wet de raad van toezicht ruimte biedt om een beleid te voeren waarin buiten het geval bedoeld in artikel 9b, tweede lid, eerste volzin, van de Wet automatisch evenredige verlenging van de stage plaatsvindt als de advocaat de stage gedurende de eerste drie jaar van zijn inschrijving anders dan wegens normaal vakantieverlof en langer dan twee maanden feitelijk onderbreekt. Gelet daarop ontbeert de beslissing op administratief beroep in strijd met artikel 7:26 van de Awb een draagkrachtige motivering. Dit heeft de rechtbank miskend. Nu de rechtbank in het midden heeft gelaten of de algemene raad een juiste uitleg is gegeven aan het bepaalde in artikel 9b van de Wet, kan de aangevallen uitspraak voorts wegens strijd met artikel 8:69, tweede lid, van de Awb niet in stand blijven.

2.5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het inleidende beroep gegrond verklaren en de beslissing op administratief beroep van 11 november 2003 vernietigen.

2.6.    De algemene raad heeft in de beslissing op administratief beroep van 11 november 2003 overwogen dat noch uit het besluit van 24 juni 2003, noch uit hetgeen de raad van toezicht ter zitting heeft aangevoerd, is gebleken dat [partij] niet reeds over voldoende ervaring en vakbekwaamheid beschikte voor de goede beroepsuitoefening als advocaat en procureur, en dat de raad van toezicht ter zitting heeft bevestigd dat de mentor van [partij] heeft verklaard dat [partij] over voldoende vakbekwaamheid beschikt om in aanmerking te komen voor de stageverklaring. In beroep heeft de raad van toezicht niet aangevoerd dat het standpunt van de algemene raad over de praktijkervaring van [partij] onjuist is. Gelet daarop gaat de Afdeling voorbij aan de door de raad van toezicht eerst ter zitting in hoger beroep zonder enige nadere onderbouwing ingenomen standpunt dat [partij] niet over voldoende praktijkervaring beschikt.

   Hieruit volgt dat er geen grond is de stageperiode van [partij] te verlengen op grond van artikel 9b, tweede lid, tweede volzin, van de Wet. Nu voorts niet in geschil is dat [partij] op 13 juni 2000 als advocaat is beëdigd en dat zij de praktijk tot 1 juli 2002 (dus 24,5 maanden) voltijds heeft beoefend en vanaf 1 juli 2002 part time vier dagen per week (dus vanaf die datum tot 15 september 2003 het equivalent van 11,6 maanden voltijd), ziet de Afdeling aanleiding om, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat de stage van [partij] ingevolge artikel 9b, eerste lid, van de Wet, gelezen in samenhang met artikel 9b, tweede lid, eerste volzin, van de Wet is voltooid per 15 september 2003, en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

2.7.    Gelet op het inhoudelijke oordeel waartoe de Afdeling op het hoger beroep is gekomen, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank Amsterdam van 14 juli 2005, AWB 03/6086;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten van 11 november 2003, STV 2003-004;

V.    bepaalt dat de stage van [partij] is voltooid per 15 september 2003;

VI.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII.    gelast dat de Nederlandse Orde van Advocaten aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 414,00, respectievelijk € 232,00, dus in totaal € 646,00 (zegge: zeshonderdzesenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom    w.g. Mathot

Voorzitter    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006

413.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature