Uitspraak
200506451/1.
Datum uitspraak: 29 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leiden,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/528 van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 juni 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leiden (hierna: het college) de aan appellant op 11 augustus 1999 verleende vergunning tot het innemen van ligplaats met het [woonschip] in de Rijn nabij de Waddingerbrug, te weten ligplaats […], ingetrokken. Bij besluit van 10 mei 2004 is appellant vervolgens onder aanzegging van bestuursdwang gesommeerd de ligplaats binnen vier weken na verzending van dat besluit te ontruimen.
Bij besluit van 13 december 2004 heeft het college de tegen deze besluiten door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en zijn verzoek om vergoeding van de proceskosten afgewezen.
Bij uitspraak van 9 juni 2005, verzonden op 14 juni 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 januari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R.C.V. Mans, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Spijker, advocaat te Leiden, en [belanghebbende], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Woonschepenverordening 2000 (hierna: de Verordening) worden ligplaatsvergunningen, afgegeven op grond van de Verordening op de woonschepen en bedrijfsvaartuigen van 25 september 1989, geacht vergunningen op grond van de Verordening te zijn.
Ingevolge artikel 3 van de Verordening is het verboden om zonder een vergunning van het college met een woonschip ligplaats in te nemen.
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder c, van de Verordening kan het college de ligplaatsvergunning intrekken indien niet wordt voldaan aan de bij of krachtens de Verordening gegeven voorschriften.
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder h, van de Verordening kan het college de ligplaatsvergunning intrekken indien het woonschip wordt gebruikt voor een ander doel dan als hoofdverblijf van één of meer personen.
2.1.1. Ingevolge artikel 1.1, onder a, van het Woonschepenbesluit 2000 (hierna: het Besluit) is de vergunninghouder verplicht ervoor te zorgen dat het woonschip is aangesloten op het distributienet van de openbare waterleiding.
Onder b is bepaald dat het college vrijstelling kan verlenen van deze verplichting indien het schip is voorzien van een of meer drinkwatertanks waarvan de gezamenlijke inhoud minimaal 1000 liter bedraagt.
Ingevolge artikel 1.2, onder a, van het Besluit is de vergunninghouder verplicht ervoor te zorgen dat het woonschip is aangesloten op een openbaar riool.
Onder b is bepaald dat gedeputeerde staten op verzoek van het college hiervan ontheffing kunnen verlenen indien afvoer op een andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem of lucht mogelijk is indien de aansluitkosten op een openbaar riool onevenredig hoog zullen worden.
2.2. De ligplaatsvergunning is ingetrokken op grond van artikel 9, onder c en h, van de Verordening, aangezien het woonschip niet wordt gebruikt als hoofdverblijf en aansluitingen op nutsvoorzieningen en riolering niet zijn gerealiseerd. Nu het op grond van artikel 3 van de Verordening verboden is om met een woonschip ligplaats in te nemen zonder vergunning van het college, is tevens besloten tot toepassing van bestuursdwang. Bij het besluit op bezwaar zijn deze besluiten gehandhaafd.
2.3. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de feiten en omstandigheden, zoals die uit de gedingstukken naar voren komen, de conclusie wettigen dat appellant vanaf de vergunningverlening in augustus 1999 tot in ieder geval 2 juli 2004 geen hoofdverblijf heeft gehad op het woonschip in de gemeente Leiden. Appellant bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank dat de overtreding van de artikelen 1.1 en 1.2 van het Besluit aan de intrekking van de ligplaatsvergunning ten grondslag mocht worden gelegd. Deze overtredingen kunnen hem niet worden tegengeworpen, aldus appellant.
2.3.1. De Afdeling overweegt dat de feitelijke situatie bepalend is voor de vaststelling waar iemand hoofdverblijf heeft. Inschrijving in de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: de GBA) levert in het algemeen een aanwijzing op dat de betrokkene zijn hoofdverblijf heeft op het adres waarop hij is ingeschreven. In dit geval hebben het college en de rechtbank echter ten onrechte betekenis toegekend aan de inschrijving van appellant in de GBA van Jacobswoude. Appellant was ten tijde van het nemen van het primaire besluit weliswaar in de GBA van die gemeente ingeschreven op het adres [locatie] te [plaats], doch dat betrof blijkens het zich bij de stukken bevindende uittreksel een zogenoemd briefadres, hetgeen erop duidt dat hij op dat adres niet feitelijk woonde. In de GBA van Jacobswoude, noch in de GBA van Leiden was appellant op dat moment ingeschreven met een woonadres.
Er waren weliswaar omstandigheden die erop zouden kunnen duiden dat appellant het woonschip niet als hoofdverblijf gebruikte, zoals de omstandigheid dat het woonschip niet was aangesloten op riolering en nutsvoorzieningen en de omstandigheid dat appellant een bijstandsuitkering van de gemeente Jacobswoude ontving, maar deze sluiten het gebruik van het woonschip als hoofdverblijf niet uit, zoals appellant terecht heeft betoogd. Het college had gelet daarop aanleiding moeten zien voor nader onderzoek naar de feitelijke situatie, bijvoorbeeld door een onderzoek ter plaatse, alvorens tot intrekking van de vergunning over te gaan. Nu het college niet beschikt over een deugdelijk onderzoeksrapport betreffende de feitelijke situatie en ook geen andere stukken heeft overgelegd waaruit de juistheid van zijn stelling dat appellant het schip niet als hoofdverblijf gebruikte blijkt, moet worden geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat het woonschip niet als hoofdverblijf wordt gebruikt. In zoverre slaagt het betoog van appellant. Het besluit op bezwaar is in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en kan ook niet door de daaraan ten grondslag gelegde motivering worden gedragen.
2.3.2. Voor het oordeel dat de artikelen 1.1, onder a, en 1.2, onder a, van het Besluit geen voorschriften in de zin van artikel 9, aanhef en onder c, van de Verordening bevatten, zoals appellant ter zitting heeft betoogd, bestaat geen grond. De vergunninghouder is verplicht ervoor te zorgen dat de voorzieningen van het schip aan de daarin voorgeschreven eisen voldoen.
Niet in geschil is dat het [woonschip] niet is aangesloten op een openbaar riool en het distributienet van de openbare waterleiding. Het college was dan ook bevoegd om tot intrekking van de ligplaatsvergunning over te gaan. Bij de beoordeling of het van deze bevoegdheid gebruik zou maken, diende het college de daarbij betrokken belangen af te wegen.
De rechtbank heeft overwogen dat zij geen grond ziet voor het oordeel dat het college bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot intrekking van de ligplaatsvergunning heeft kunnen komen. Hierbij heeft de rechtbank echter niet alleen de overtreding van de artikelen 1.1, onder a, en 1.2, onder a, van het Besluit betrokken, maar ook de - zoals hierboven overwogen door het college onvoldoende aannemelijk gemaakte - omstandigheid dat appellant het woonschip niet als hoofdverblijf heeft gebruikt. Het besluit tot intrekking, dat bij het besluit op bezwaar is gehandhaafd, is eveneens gebaseerd op deze beide gronden voor intrekking. In het advies van de Commissie voor de beroep- en bezwaarschriften van 18 november 2004, op welk advies het besluit op bezwaar is gebaseerd, is weliswaar vermeld dat het ontbreken van aansluiting op riool en waterleiding naar het oordeel van de Commissie op zichzelf al voldoende grond is voor intrekking van de ligplaatsvergunning, doch van een in dat verband gemaakte belangenafweging geeft dit advies, noch het besluit op bezwaar blijk. Daardoor is niet duidelijk welk gewicht het college bijvoorbeeld toekent aan de omstandigheden dat appellant nooit eerder schriftelijk is aangespoord tot het doen treffen van deze voorzieningen en dat de aansluiting op de riolering, hoewel appellant deze had moeten aanvragen, een taak van de gemeente is. Bovendien is niet gemotiveerd waarom het college niet heeft gekozen voor minder ingrijpende maatregelen ter handhaving van deze bepalingen, zoals de toepassing van bestuursdwang of de oplegging van een last onder dwangsom. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het besluit op bezwaar ook in zoverre niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en dat dit besluit ook in zoverre in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb . De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank eveneens ten onrechte heeft geoordeeld dat vast staat dat het college in redelijkheid tot intrekking van de ligplaatsvergunning is overgegaan en derhalve bevoegd was tot toepassing van bestuursdwang. Anders dan het college heeft betoogd, is het hoger beroep ook gericht tegen deze overweging van de rechtbank en is de aanzegging van bestuursdwang thans nog niet onherroepelijk.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 13 december 2004 vernietigen.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 juni 2005, Awb 05/528;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden van 13 december 2004, SBRWW18535;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leiden tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Leiden aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leiden tevens tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Leiden aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de gemeente Leiden aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 343,00 (zegge: driehonderddrieenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Visser
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006
148.