Uitspraak
RECHTBANK TE UTRECHT
Parketnummer : 16/200170-03
Datum uitspraak: 22 november 2005
Tegenspraak
Raadslieden: mrs. M. Hendriks en P.J.F.M. de Kerf
G/T: Nee
VERKORT VONNIS
van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte]
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 november 2005.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsman van verdachte heeft een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie, nu deze naar het oordeel van de raadsman heeft gehandeld in strijd met de vervolgingsrichtlijn van het College van Procureurs-Generaal van 15 november 2002, met name zou niet voldaan zijn aan de in die vervolgingsrichtlijn gestelde voorwaarden.
De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
De aanwijzing opsporing en vervolging ambtelijke corruptie bevat geen model waarin aan de aan- of afwezigheid van bepaalde factoren een score wordt toegekend noch waarin afhankelijk van de hoogte van de (totaal)score de beslissing tot al dan niet vervolgen wordt genomen. Zoals de aanwijzing vermeldt is strafrechtelijke aanpak van ambtelijke corruptie nu eenmaal meer maatwerk dan confectie. Het openbaar ministerie heeft hiertoe een grote (mate van) beoordelingsruimte. De rechtbank is van oordeel dat het Openbaar Ministerie naar aanleiding van het gevoerde verweer ter terechtzitting voldoende gemotiveerd heeft aangegeven dat en waarom het in dit geval tot vervolging kon overgaan zonder schending van het bepaalde in de aanwijzing . De rechtbank verwerpt het verweer derhalve.
Voorts heeft de raadsman van verdachte een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in deze zaak, nu door het Openbaar Ministerie zou zijn gehandeld in strijd met haar geheimhoudingsplicht door, voordat de verdediging van de processtukken had kennis genomen, deze processtukken ter beschikking te stellen aan de Landsadvocaat.
De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Uit het dossier blijkt onomwonden dat de Rijksgebouwendienst, vertegenwoordigd door de Landsadvocaat, in casu als mogelijke benadeelde partij schade heeft ondervonden door handelingen van een of meer in het onderzoek genoemde verdachten. Uit het feit dat de advocaat van het slachtoffer kennelijk de beschikking heeft (gehad) over processtukken ter voorbereiding van een civiel standpunt, dan wel om te beoordelen of het zich voegen als benadeelde partij zinvol was, kan de conclusie dat de procesorde is geschonden niet worden getrokken. Artikel 51d Sv biedt de mogelijkheid aan de benadeelde partij, die zich heeft gevoegd in het strafproces, kennis te nemen van de processtukken waarbij zij belang heeft. In de fase daaraan voorafgaand kan een slachtoffer met een beroep op de Wet Openbaarheid van Bestuur een afschrift van het proces-verbaal verzoeken. Hoewel niet vaststaat wat de exacte titel van verkrijging/inzage is, is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat beginselen van goede procesorde zijn geschonden of verdachte anderszins in zijn verdediging is geschaad.
Het Openbaar Ministerie is derhalve ontvankelijk in zijn vervolging
Vrijspraak
Naar het oordeel van de rechtbank dient verdachte van het in de tenlastelegging onder 1 primair als eerste voor zover betreffende (inzake […], (als aannemer) een offerte opgemaakt voor pleisterwerk (voor […])) reeds te worden vrijgesproken, nu dit feit buiten de tenlastegelegde periode zou zijn gepleegd.
Naar het oordeel van de rechtbank is wat betreft de overige offertes en facturen als in de tenlastelegging onder feit 1, primair, als eerste, opgenomen, geen sprake van valselijk opgemaakte of vervalste geschriften.
De offertes bevatten de aanbiedingen van de aannemer(s) om de omschreven werkzaamheden voor de genoemde prijzen te verrichten. Dat hierin, voor de beoogde opdrachtgever/Rijksgebouwendienst onzichtbaar, bedragen zijn opgenomen die later door de aannemer(s) aan een tussenpersoon/het adviesbureau (verdachte) worden betaald, maakt de aangeboden prijzen weliswaar hoger, maar de offertes op zich niet vals. Dit geldt eveneens voor de overeenkomstig de offertes opgemaakte facturen van de aannemer(s).
Ook de in de tenlastelegging opgenomen facturen van het adviesbureau (verdachte) kunnen noch op grond van hun prijsverhogend effect voor de uiteindelijke opdrachtgever, noch wegens het feit dat het adviesbureau reeds door de opdrachtgever/Rijksgebouwendienst werd betaald, als vals worden aangemerkt.
Verdachte dient derhalve van het tenlastegelegde feit onder 1, primair, als eerste, te worden vrijgesproken.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair als tweede, 2 primair en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Onder 1 primair als tweede:
Medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd;
Onder 2 primair:
Medeplegen van:
Een ambtenaar een gift doen met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd,
en
Een ambtenaar een gift doen tengevolge of naar aanleiding van hetgeen door deze in zijn huidige of vroegere bediening, in strijd met zijn plicht, is gedaan of nagelaten, meermalen gepleegd.
Onder 3:
Medeplegen van valsheid in geschrift.
De strafbaarheid van de verdachte met betrekking tot het onder 2 primair bewezenverklaarde
Ter terechtzitting heeft de raadsman een beroep gedaan op ontslag van alle rechtsvervolging van verdachte wegens rechtsdwaling, doordat verdachte naar aanleiding van een belastingcontrole van zijn boekhouding in 2000, uit welke boekhouding uitgebreid de door verdachte geboekte representatiekosten zoals kosten van lunches en diners met medewerkers van – onder andere – de Rijksgebouwendienst de belastingdienst onder ogen kwam, nimmer een opmerking van de Belastingdienst had gehad dat de handelwijze welke verdachte bezigde onrechtmatig of strafbaar zou zijn.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat bij voormeld boekenonderzoek de desbetreffende ambtenaren van de belastingdienst op strafbare feiten van de zijde van verdachte zouden zijn gestuit. Overigens: wat er ook zij van de vraag of de verdachte op grond van de hem door een belastingambtenaar medegedeelde uitslag van een boekenonderzoek mocht aannemen dat geen sprake was van (fiscaal) strafbare feiten, de verdachte, die immers zelf wist dat hij bepaalde giften deed teneinde opdrachten te verkrijgen, naar het oordeel van de rechtbank aan eerdergenoemde mededeling niet het vertrouwen mocht ontlenen dat hij zich niet schuldig maakte aan omkoping of begunstiging van ambtenaren.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sancties
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder in aanmerking genomen de zeer ernstige aard van het bewezenverklaarde. Verdachte heeft in het kader van het verkrijgen van opdrachten voor zijn
bouw-adviesbedrijf van de Rijksgebouwendienst, gedurende een lange periode frequent:
- in zijn werkzaamheden als adviseur van de Rijksgebouwendienst, samen met anderen, de Rijksgebouwendienst opgelicht door aldaar in het kader van het adviseren met betrekking tot een bouwproject bewust veel te hoge offertes en facturen op te doen maken als nodig voor het betreffende project met het doel een deel van het door de Rijksgebouwendienst te betalen bedrag te eigen bate of ten bate van zijn mededaders aan te wenden;
- een ambtenaar van de Rijksgebouwendienst meermalen steekpenningen heeft aangeboden, teneinde deze ambtenaar gunstig te stemmen zodat zijn bedrijf meer opdrachten zou verkrijgen;
- een betalingsbewijs valselijk heeft opgemaakt ten behoeve van een ambtenaar van de Rijksgebouwendienst, terwijl het op dat betalingsbewijs vermelde bedrag niet was betaald.
Als gevolg van het laakbaar handelen van verdachte is de overheid voor een aanzienlijk bedrag benadeeld en is het vertrouwen van de samenleving in die overheid geschaad.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 7 september 2005, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor feiten als tenlastegelegd en bewezenverklaard is veroordeeld. De rechtbank rekent het verdachte echter zwaar aan dat hij ter terechtzitting heeft blijk gegeven het strafwaardige van zijn handelen niet in te zien.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten onder meer wordt veroordeeld tot -kort gezegd-:
- een werkstraf van 200 uur;
- een geldboete van € 10.000,--.
De rechtbank acht, alles afwegende, een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur alsmede een taakstraf en een geldboete als na te melden passend en geboden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan met een strafoplegging als door de Officier van Justitie gevorderd niet worden volstaan, nu in deze eis onvoldoende rekening lijkt te zijn gehouden met het navolgende:
Verdachte heeft willens en wetens gedurende langere tijd eraan meegewerkt dat tussen ambtenaren werkzaam binnen de Rijksgebouwendienst en aannemers werkzaam in de private sector verhoudingen zijn ontstaan welke hebben geleid tot het elkaar over en weer in strijd met de wet gunnen van bepaalde voordelen .
Een dergelijke handelwijze verdient scherpe afkeuring. Immers het vertrouwen van de burgers in de objectiviteit van overheidsbeslissingen is in het geding. Omkoping (en alle daarmee gelijk te stellen handelingen) corrumpeert het ambtelijk apparaat en kan aldus gevaarlijk zijn voor het functioneren van de staat.
Wanneer dergelijke feiten bewezen worden verklaard is naar het oordeel van de rechtbank het opleggen van onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen van aanmerkelijke duur geïndiceerd.
Daarvan kan worden afgeweken indien zich bijzondere omstandigheden voordoen. Zulks is hier het geval:
In de eerste plaats zijn de bewezen verklaarde feiten geruime tijd geleden begaan.
In de tweede plaats is verdachte niet eerder met justitie en politie in aanraking geweest.
In de derde plaats dient opgemerkt te worden dat uit het onderzoek ter terechtzitting bij de rechtbank de indruk is ontstaan dat binnen het overheidsorgaan waar hiervan sprake is enige directe controle op het handelen van verdachte heeft ontbroken en ook anderszins het uitdragen en aanscherpen van normen en waarden geen hoge prioriteit lijkt te hebben gehad.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14 a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24, 24c, 47, 57, 177 (oud), 177, 225 (oud) en 326 van het Wetboek van Strafrecht.
DE BESLISSING:
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair als eerste ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 primair als tweede, 2 primair en 3 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van VIER MAANDEN.
Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt de verdachte voorts tot een TAAKSTRAF, bestaande deze straf uit:
een werkstraf voor de duur van TWEE HONDERD uren, te vervangen door hechtenis voor de duur van 100 dagen, indien de veroordeelde deze straf niet naar behoren verricht.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht bij de uitvoering van de werkstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren taakstraf per dag inverzekeringstelling/voorlopige hechtenis.
Veroordeelt de verdachte voorts tot betaling van een GELDBOETE van € 15.000,-- (vijftien duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 210 dagen.
Heft het - reeds geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte op.
Dit vonnis is gewezen door mrs P. Bender, voorzitter, P.J.M. Mol en A.M.M.E. Doekes-Beijnes, rechters, bijgestaan door F.P.L. van der Lee, als griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 november 2005.