Uitspraak
Nr. 38.810
23 september 2005
EC
gewezen op het beroep in cassatie van X Holding B.V. te Z alsmede het beroep van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 juli 2002, nr. P99/02180, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 6.972.688, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 5.974.941. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 18 oktober 2004 geconcludeerd tot gegrondverklaring van beide cassatieberoepen en tot terugverwijzing van de zaak naar hetzelfde gerechtshof.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de door de Staatssecretaris voorgestelde middelen
3.1. Het tweede middel bestrijdt 's Hofs oordeel dat de weigering van belanghebbende om op de desbetreffende vraag van de Inspecteur inzage te verstrekken in de verslagen van de management- en commissarissen-vergaderingen van belanghebbende, niet de zogenoemde omkering van de bewijslast meebrengt, nu, volgens het Hof, gezien (i) de aard van de geschilpunten tussen de Inspecteur en belanghebbende en (ii) de twijfel aan de relevantie van de gevorderde verslagen voor de beoordeling van die geschilpunten, het in het onderhavige geval niet redelijk zou zijn voornoemd gevolg aan de weigering te verbinden.
's Hofs oordeel dat van de gevraagde verslagen een zeer beperkte of non-existente relevantie voor het geschil met betrekking tot de royalties verwacht kan worden en dat daarom inzageweigering in dit geval geen omkering van de bewijslast behoort mee te brengen, is onjuist. Verslagen van directie- en commissarissen-vergaderingen plegen gegevens te bevatten welke voor de belastingheffing van belang kunnen zijn. Reeds om die reden leidt het niet overleggen van de gevraagde verslagen tot omkering van de bewijslast. Het middel treft doel.
3.2. Het eerste middel stelt aan de orde of een inspecteur gelet op het bepaalde in artikel 47 van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een belastingplichtige kan vragen een aan deze uitgebracht zogenoemd due diligence-rapport over te leggen en of de weigering om daaraan gevolg te geven, leidt tot omkering van de bewijslast. Voor de beslissing van het onderhavige geschil is het antwoord op deze vragen niet van belang omdat de weigering van belanghebbende om de onder 3.1 bedoelde verslagen te verstrekken in dit geval al tot omkering van de bewijslast leidt. Gelet op het belang van de eerste vraag in andere geschillen zij er evenwel op gewezen dat het tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur te rekenen beginsel van fair play zich ertegen verzet dat een inspecteur van zijn bevoegdheid ex artikel 47 AWR gebruik maakt om kennis te krijgen van rapporten en andere geschriften van derden voorzover zij ten doel hebben de fiscale positie van de belastingplichtige te belichten of hem daaromtrent te adviseren. Deze overweging geldt ook voor de onderdelen van die geschriften die met dat doel gegevens van feitelijke of beschrijvende aard bevatten. De resterende (niet op dat doel betrekking hebbende) onderdelen dienen wel - desgevraagd - te worden verstrekt, waartoe het nodig kan zijn dat het document wordt gesplitst of geschoond.
3.3. Het derde middel slaagt op de grond vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal, onderdeel 6. Nu ook het tweede middel doel treft en verwijzing moet volgen, zal het verwijzingshof de ten onrechte veronachtzaamde correctie alsnog in aanmerking dienen te nemen.
3.4. Gelet op het hiervoor in 3.1 en 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Het beroep van belanghebbende
Belanghebbende betoogt dat het Hof haar niet in de gelegenheid heeft gesteld na de (tweede) zitting nog bepaalde bewijsstukken over te leggen. Het beroep behoeft geen behandeling aangezien belanghebbende deze bewijsstukken na verwijzing alsnog in het geding kan brengen.
5. Proceskosten
Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 38.809 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Wat betreft het cassatieberoep van de Staatssecretaris acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep van de Staatssecretaris gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent de verhoging wegens het niet tijdig doen van aangifte en het griffierecht,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 327, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende ter zake van het door haar ingestelde beroep, vastgesteld op de helft van € 805, derhalve € 402,50, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2005.