Uitspraak
27 september 2005
Strafkamer
nr. 03036/04 A
SG/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 16 juli 2004, nummer H-52/04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op Curaçao op [geboortedatum] 1947, wonende op Curaçao.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 3. tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. primair "als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat zij hem gedaan wordt ten einde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd" en 2. "overtreding van een verbod, gesteld bij artikel 3 lid 1 van de Vuurwapenverordening 1930 " veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met onttrekking aan het verkeer zoals in het vonnis omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat de afwijzing door het Hof van een verzoek tot het horen van getuigen ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.1. Tot de stukken van het geding behoren, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang:
(i) een faxbericht van 16 april 2004 van mr. H.W. Braam, de raadsman van de verdachte, aan het Hof, inhoudende het verzoek tot het horen van een zevental getuigen, onder wie [betrokkene 1] en [betrokkene 2];
(ii) een brief van 19 april 2004 van de Advocaat-Generaal bij het Hof aan de raadsman, inhoudende dat hij het door tussenkomst van het Hof ontvangen verzoek niet zal honoreren.
(iii) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 april 2004, inhoudende:
"De voorzitter deelt mede dat de raadsman per brief van 16 april 2004 heeft voorgesteld zeven personen als getuigen te doen horen. (...)
De raadsman licht het verzoek als volgt toe:
Ik wil dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in verband met feit 1 worden gehoord. Het gaat bij dit feit niet alleen om het doen van een gift, maar ook of deze gedaan is om mijn cliënt te bewegen om te handelen in strijd met zijn ambtsplicht. De verdeling van de projecten stond al bij voorbaat vast. [Betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn hiervan op de hoogte geweest en wisten daarom dat het geen nut had om smeergeld te betalen, daar er toch niets mee te bereiken was. (...)
De verdachte vult het verzoek als volgt aan:
Ik heb steeds gezegd dat ik de geldbedragen in het kader van fundraising heb ontvangen. [Betrokkene 1] en [betrokkene 2] kunnen dit bevestigen."
3.2.2. Het Hof heeft omtrent voormeld verzoek het volgende overwogen en beslist:
"Het Hof meent dat er geen verdedigingsbelang is bij het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Deze personen kunnen niet uit eigen wetenschap verklaren of de projectverdeling al bij voorbaat vast stond."
3.3. Kennelijk heeft het Hof het onderhavige verzoek aangemerkt als een verzoek als bedoeld in art. 318, derde lid, SvNA. Zo een verzoek kan worden afgewezen aan de hand van de in het vierde lid van dat artikel vermelde maatstaf, te weten dat het achterwege blijven van de dagvaarding van een getuige redelijkerwijze niet in strijd komt met het recht van de verdachte om de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden op dezelfde voorwaarden als het geval is met getuigen à charge.
Het oordeel van het Hof dat er geen verdedigingsbelang is bij het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen geeft niet blijk van een onjuiste toepassing van die maatstaf. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat zij blijkens de toelichting op het gedane verzoek gehoord zouden dienen te worden over de vraag of het in de tenlastelegging onder 1 genoemde bedrijf de daar bedoelde giften heeft gedaan teneinde de verdachte te bewegen om te handelen in strijd met zijn ambtsplicht, terwijl voor de toepassing van art. 379 SrNA de subjectieve bedoeling van de gever niet van belang is (vgl. HR 4 februari 1947, NJ 1947, 170). Dat de giften zouden zijn gedaan "in het kader van fundraising" is evenmin relevant.
3.4. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de in de tenlastelegging voorkomende en aan art. 379 SrNA ontleende term 'in strijd met zijn plicht' mede feitelijke betekenis toekomt.
4.2.1. Aan de verdachte is onder 1 primair tenlastegelegd:
"dat hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van juli 2001 tot en met 8 december 2002 op het eiland Curaçao, zulks terwijl hij, verdachte, Gedeputeerde van de Dienst Openbare Werken van het eilandgebied Curaçao, aldus ambtenaar was (in de zin van artikel 379 jo 86 van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen ), (een) gift(en), te weten een of meer geldbedrag(en), heeft aangenomen van [A] NV, door tussenkomst van [betrokkene 1] (zijnde deze [betrokkene 1] werkzaam bij/voor [A] NV), wetende dat deze/die gift(en) aan hem, verdachte, werd(en) gedaan teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen, te weten: zorg te dragen dat (uit te voeren) (bouw)projecten aan [A] NV werden (zouden worden) toebedeeld, en/of een relatie met [A] NV te doen ontstaan/aan te gaan en/of te (blijven) onderhouden waarin het doen van die gift(en) mogelijk is/wordt en waarin hij, verdachte, als Gedeputeerde tegenover die [A] NV niet meer zo vrij en/of onbeïnvloed en/of onafhankelijk en/of objectief is/kan zijn bij het nemen van beslissingen waarbij die aannemingsmaatschappij als belanghebbende is betrokken als in het geval dat hij die gift(en) niet had aangenomen, zijnde de hierboven omschreven handeling(en) in strijd met de voor hem, verdachte, als Gedeputeerde van het eilandgebied Curaçao geldende norm respectievelijk plicht:
- dat hij, om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of na te laten, van niemand hoegenaamd enige belofte of geschenken aan zal nemen, middellijk of onmiddellijk, terzake waarvan hij, verdachte, als Gedeputeerde op 18 juli 2001 de eed/belofte heeft afgelegd,
- om (in ruil voor geld /gift(en)/gunst(en) geen toezeggingen te doen of verwachtingen te wekken bij een gegadigde voor de uitvoering van (bouw)projecten op Curaçao."
4.2.2. Het Hof heeft met betrekking tot de geldigheid van de dagvaarding het volgende overwogen:
"Onder feit 1 primair is aan verdachte, kort en voor zover hier van belang weergegeven, tenlastegelegd dat hij geld heeft aangenomen teneinde hem ertoe te bewegen in strijd met zijn plicht projecten te gunnen en/of een afhankelijkheidsrelatie aan te gaan, hetgeen in strijd is met de voor hem geldende plicht
a. om van niemand beloften of geschenken aan te nemen, zoals in zijn ambtseed is vastgelegd;
b. om in ruil voor geld geen toezeggingen te doen of verwachtingen te wekken.
De onder a en b opgenomen onderdelen beogen kennelijk te zijn een feitelijke uitwerking van het begrip "in strijd met zijn plicht", zoals opgenomen in de delictsomschrijving van art. 379 Wetboek van Strafrecht (Sr) en in navolging daarvan in de tenlastelegging. De tenlastelegging is in zoverre echter onbegrijpelijk. Het in de delicts-omschrijving opgenomen bestanddeel "in strijd met zijn plicht" beoogt tot uitdrukking te brengen dat hetgeen van de ambtenaar (in ruil voor geld) wordt verlangd ongeoorloofd is. Dat laatste betekent dat de ambtenaar in strijd met of in afwijking van de geldende interne regels of bevoegdheidsverdeling dan wel in strijd met of in afwijking van een anderszins voor hem geldende gedragslijn moet handelen om aan het verlangde te kunnen voldoen. De tenlastelegging brengt op de aangegeven onderdelen niet tot uiting dat en/of in hoeverre verdachte enige regel, bevoegdheidsverdeling of gedragslijn zou moeten schenden teneinde aan het verlangde te kunnen voldoen. Wat daarin wel tot uitdrukking wordt gebracht is niet meer dan de in de ambtseed en de strafbaarstelling van passieve omkoping opgesloten liggende norm dat een ambtenaar geen beloften of geschenken mag aannemen en evenmin in ruil voor geld toezegging mag doen of verwachtingen mag wekken. De feitelijke invulling van de tenlastelegging sluit derhalve niet aan bij het bestanddeel "in strijd met zijn plicht" en is daarom niet begrijpelijk.
De conclusie uit het voorgaande is dat de dagvaarding op het navolgende onderdeel van het onder 1 tenlastegelegde nietig is:
"zijnde de hierboven omschreven handeling(en) in strijd met de voor hem, verdachte, als Gedeputeerde van het eilandgebied Curaçao geldende norm respectievelijk plicht:
- dat hij, om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of na te laten, van niemand hoegenaamd enige belofte of geschenken aan zal nemen, middellijk of onmiddellijk, terzake waarvan hij, verdachte, als Gedeputeerde op 18 juli 2001 de eed/belofte heeft afgelegd,
- om (in ruil voor geld/gift(en)/gunst(en) geen toezeggingen te doen of verwachtingen te wekken bij een gegadigde voor de uitvoering van (bouw)projecten op Curaçao."
Het gevolg van het voorgaande is dat in de tenlastelegging weliswaar het bestanddeel "in strijd met zijn plicht" is vermeld, maar dat geen feitelijke uitwerking daarvan is opgenomen. Dat gebrek aan feitelijke uitwerking maakt de tenlastelegging, zoals deze na de gedeeltelijke nietigverklaring luidt, niet nietig. De term "in strijd met zijn plicht" is namelijk, mede bezien tegen de achtergrond van het dossier en gelet op hetgeen van algemene bekendheid is omtrent de wijze waarop een ambtenaar zijn taak behoort uit te oefenen, niet alleen kwalificatief, maar ook feitelijk voldoende duidelijk. Het Hof komt daarop hierna, onder de nadere bewijsoverwegingen, terug."
4.2.3. Het Hof heeft voorts in "nadere bewijsoverwegingen" ten aanzien van feit 1 het volgende overwogen:
"In strijd met zijn plicht
Het beoogde handelen van verdachte in strijd met zijn plicht bestond hierin dat hij zou handelen in strijd met de voor hem geldende gedragslijn dat een ambtenaar - naar uit de aard van het ambtenaarschap voortvloeit - in zijn taakuitoefening eerlijk, nauwgezet en neutraal dient te zijn en alle belanghebbenden gelijkelijk dient te behandelen. Het geven van een voorkeursbehandeling is op die grond verboden. [A] N.V. wenste echter een dergelijke voorkeursbehandeling. Liefst zag dat bedrijf dat verdachte het zo organiseerde dat aan [A] N.V. projecten werden gegund (zonder dat andere bedrijven een gelijke kans op projectverwerving zouden krijgen als [A] N.V.), maar voor het geval de macht van verdachte niet zover reikte wenste [A] N.V. dat het afkomen van projecten voor [A] N.V. werd bespoedigd (hetgeen tot gevolg kon hebben dat door andere aannemers uit te voeren projecten zouden worden vertraagd). Meer in het algemeen was het zo, dat [A] N.V. van verdachte verlangde dat [A] N.V. immer een streepje vóór zou hebben bij hem. Verdachte wist dat; het Hof wijst daarbij in het bijzonder op de in de bewijsmiddelen (onder 9) opgenomen verklaring van verdachte zelf waarin het zegt: "[A] N.V. vermoeden dat zij mij kunnen beïnvloeden in het verschaffen van werk c.q. projecten en daardoor geven zij mij geld."
4.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de aan art. 379 SrNA ontleende term 'in strijd met zijn plicht' mede feitelijke betekenis heeft. Dat oordeel, waarin besloten ligt dat de dagvaarding wat betreft de opgave van het feit voldoet aan de eisen van art. 285 SvNA, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel faalt derhalve.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 september 2005.