Uitspraak
RECHTBANK GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
Reg.nr.: AWB 03/1275 BESLU STRA
U I T S P R A A K
inzake het geschil tussen
de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Groningen, eiser,
gemachtigde: mr. E. Hardenberg,
en
de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten, verweerder,
gemachtigde: mr. J.P. Heinrich.
1. ONDERWERP VAN GESCHIL
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van 11 november 2003.
In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het administratief beroep van mr. [belanghebbende] (hierna: [belanghebbende]) gericht tegen het besluit van 6 juni 2003 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat haar stageperiode als bedoeld in artikel 9b van de Advocatenwet met ingang van 1 september 2003 is voltooid.
2. ZITTING
Het geschil is behandeld op de zitting van 26 mei 2005.
Eiser heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor eiser waren verder aanwezig mr. J.P. van Stempvoort en mr. R. Germs.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. E. Unger.
[belanghebbende] heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als partij aan het geding deel te nemen.
3. BEOORDELING VAN HET GESCHIL
3.1 Procesverloop en standpunten van partijen
[belanghebbende] is op 12 mei 2000 in het arrondissement Groningen beëdigd en staat vanaf die datum als advocaat ingeschreven in Nederland.
Zij heeft tot 13 augustus 2001 in voltijd de praktijk uitgeoefend, eerst onder toezicht van mr. [patroon 1] als patroon en later onder toezicht van mr. [patroon 2].
Vanaf 13 augustus tot 1 december 2001 heeft [belanghebbende] de praktijk niet uitgeoefend wegens zwangerschaps- en bevallingsverlof.
Met ingang van 1 december 2001 is zij de praktijk weer gaan uitoefenen, echter in deeltijd en wel gedurende 4 dagen per week.
Naar aanleiding van een mondeling verzoek van [belanghebbende] heeft eiser op 6 juni 2003 besloten om te zijner tijd, bij afgifte van de stageverklaring, de periode van 13 augustus tot 1 december 2001 niet mee te tellen voor de verplichting krachtens artikel 9b van de Advocatenwet om de praktijk gedurende drie jaren uit te oefenen onder toezicht van een andere advocaat. Tegen deze beslissing heeft [belanghebbende] administratief beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het administratief beroep van [belanghebbende] gegrond verklaard, de beslissing van 6 juni 2003 vernietigd en bepaald dat de stageperiode van [belanghebbende] op 1 september 2003 is verstreken. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat een verlenging van de stage wegens zwangerschapsverlof tot directe discriminatie van vrouwelijke stagiaires leidt.
Eiser heeft in beroep uiteengezet dat en om welke redenen hij zich met dit besluit niet kan verenigen. Kort gezegd komen de gronden er op neer dat eiser meent dat de Advocatenwet en de Stageverordening voldoende grondslag bieden voor de door eiser gehanteerde ‘zuivere speeltijdgedachte’. Uitoefening van de aan eiser toegekende bevoegdheid de stage te verlengen verdraagt zich volgens eiser voorts met het verbod van discriminatie tussen mannen en vrouwen. De bepaling is neutraal geformuleerd en er is geen reden onderscheid te maken naar de verschillende gronden van afwezigheid. Bovendien wordt er in het onderhavige geval geen voordeel ontnomen.
Verweerder heeft in het verweerschrift in de eerste plaats betoogd dat eiser geen procesbelang (meer) heeft bij het bestreden besluit. Daarnaast is ingegaan op de door eiser aangevoerde gronden.
Bij brief van 2 september 2004 heeft de Stichting Jonge Balie Nederland verzocht om op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb als partij aan dit geding te mogen deelnemen.
Bij brieven van 18 en 20 januari 2005 is de Stichting, eiser en verweerder het standpunt van de rechtbank terzake medegedeeld.
In zijn brief van 11 februari 2005 heeft eiser uiteengezet dat en waarom hij van mening is dat het procesbelang in casu geenszins verloren is gegaan.
3.2 De positie van de Stichting Jonge Balie Nederland
Op grond van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank tot de sluiting van het onderzoek ter zitting belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Krachtens artikel 1:2, derde lid, Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Het is bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat het bij laatstgenoemde belangen moet gaan om een aan de statutaire doelstelling ontleend collectief belang, dat door een besluit direct wordt of dreigt te worden aangetast, waarbij dat belang los kan worden gezien van dat van de individuele leden en waarvan de behartiging de trekken dient te vertonen van behartiging van bovenindividuele belangen.
De Stichting Jonge Balie Nederland (hierna: de Stichting) heeft blijkens artikel 2, onder a, van haar statuten tot doel het behartigen van de belangen van en het bevorderen van de uitoefening van het beroep van advocaat en procureur door de leden van de verenigingen De Jonge Balie, een en ander in de ruimste zin des woords. Zij tracht haar doel onder meer te bereiken, zo vermeldt artikel 2, onder b, van de statuten, door het onderhouden van contact met alle daarvoor in aanmerking komende rechtspersonen, organen en instanties, in het bijzonder de Algemene Raad en het College van Afgevaardigden der Nederlandse Orde van Advocaten alsmede alle andere wettige middelen, die het bestuur nodig acht.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat de Stichting door het hier in geding zijnde besluit is getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. Het gaat hier immers om de beantwoording van de vraag of de stage van [belanghebbende] in dit geval met ingang van 1 september 2003 is voltooid. Daarbij is niet het belang van (een relevant deel van) de leden van de Stichting in geding. Van een bovenindividueel belang is de rechtbank dan ook niet gebleken.
De rechtbank wijst het verzoek van de Stichting om op de voet van artikel 8:26, eerste lid, Awb als partij aan het geding deel te nemen gelet op het voorgaande af, omdat zij geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, derde lid, Awb .
3.3 Ontvankelijkheid eiser
De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of eiser in zijn beroep kan worden ontvangen.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Krachtens het tweede lid van dit artikel worden ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd.
In de memorie van toelichting bij artikel 1:2 van de Awb is opgemerkt dat de vraag “of kan worden gesproken van een aan een bestuursorgaan als zodanig toevertrouwd belang moet worden beoordeeld aan de hand van de taken die aan het bestuursorgaan in kwestie zijn opgedragen. Daarvoor is in de eerste plaats de wetgeving bepalend, waaruit voor sommige bestuursorganen (...) ruime en voor andere bestuursorganen beperkte taakpakketten afleidbaar zijn” (PG Awb I, p. 149).
De rechtbank leidt uit de terzake van toepassing zijnde bepalingen, waaronder de artikelen 26, 27, 28, 30, 31, 33 en 36 van de Advocatenwet , af dat eiser zijn bevoegdheden niet uitoefent onder verantwoordelijkheid van verweerder, maar dat beide organen naast elkaar hun taken en bevoegdheden (kunnen) uitoefenen. Eiser heeft ten aanzien van het besluit van 11 november 2003 dan ook een eigen, van verweerder te onderscheiden, toevertrouwd belang.
Dit betekent dat eiser belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, tweede lid, Awb en in zijn beroep kan worden ontvangen.
3.4 Procesbelang
De rechtbank ziet zich ambtshalve voorts voor de vraag gesteld of eiser een procesbelang heeft bij de behandeling van zijn beroep.
Verweerder heeft in dit verband betoogd dat eiser geen procesbelang meer heeft, omdat geen ander doel wordt nagestreefd dan het verkrijgen van een principiële uitspraak van de bestuursrechter over de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Eiser is daarentegen van mening dat hij wel degelijk procesbelang heeft. In dit verband heeft hij gewezen op zijn aansprakelijkheid (ook in financieel opzicht) voor de gevolgen van een eventueel onjuist uitgangspunt. Eiser heeft er verder op gewezen dat het, als sprake is van zwangerschap aan het eind van de stageperiode, uitgesloten moet worden geacht om nog vóór het einde van de stageperiode een uitspraak te verkrijgen. Het gaat, zo is uiteengezet, om het repeterende element in de besluitvorming. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 2 maart 2005 (LJN: AS8397) is er door de gemachtigde van eiser in dit verband ter zitting op gewezen dat het procesbelang ook kan zijn gelegen in de omstandigheid dat de rechtzoekende het oordeel kan betrekken bij eventuele toekomstige besluiten.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat, daargelaten de standpunten van partijen op dit punt, vast staat dat de stageperiode van [belanghebbende] thans geruime tijd is voltooid.
Zoals de ABRvS in een uitspraak van 30 juni 2004 (LJN: AP4666) heeft overwogen, kan het belang van eiser in een geval als het onderhavige evenwel niet alleen zijn gelegen in een eventuele schadeclaim, maar ook in de omstandigheid dat eiser het inhoudelijke oordeel van de rechtbank kan betrekken bij eventuele toekomstige, vergelijkbare situaties (zie in die zin ook ABRvS 9 februari 2005, LJN: AS5513).
Niet uitgesloten kan worden dat eiser in de toekomst wederom te maken krijgt met een advocaat die in de stageperiode afwezig is in verband met zwangerschap- en bevallingsverlof. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het procesbelang van eiser is komen te vervallen.
3.5 Het bestreden besluit
Ingevolge artikel 9b, eerste lid, van de Advocatenwet is elke advocaat (...) verplicht gedurende de eerste drie jaar waarin hij als zodanig is ingeschreven, de praktijk uit te oefenen onder toezicht van een andere advocaat en bij deze kantoor te houden.
Blijkens het tweede lid van dit artikel kan de duur van de stage met ten hoogste drie jaar worden verlengd, indien de raad van toezicht van oordeel is dat de stagiaire nog niet over voldoende praktijkervaring beschikt.
Op grond van artikel 10 van de Stageverordening 1988 eindigt de verplichting de praktijk uit te oefenen onder toezicht van een patroon, zodra de duur van de stage op de voet van het bepaalde in artikel 9b van de Advocatenwet is verstreken en de raad van toezicht (...) oordeelt dat de stagiaire naar behoren de bij of krachtens de verordening aan de aan hem gestelde verplichtingen heeft voldaan en tevens over voldoende praktijkervaring beschikt.
In het tweede lid is bepaald dat de raad van toezicht de stagiaire wiens stageverplichting overeenkomstig het eerste lid is geëindigd, een verklaring geeft dat de stage is voltooid.
In artikel 15 van het Stagereglement komt tot uitdrukking dat de stage eindigt nadat de raad van toezicht op grond van artikel 10 van de Stageverordening heeft vastgesteld dat de stagiaire tevens over voldoende praktijkervaring beschikt.
In het jaarverslag van de raad van toezicht over het Ordejaar 2001/2002 is onder het kopje ‘stageaangelegenheden’ uitgewerkt hoe hij in de praktijk uitvoering geeft aan artikel 15 van het Stagereglement. Bij het afgeven van de stageverklaring wordt er op toegezien dat de stagiaire daadwerkelijk gedurende tenminste drie jaar voltijds (40 uur per week) onder toezicht van een patroon de praktijk heeft uitgeoefend.
Daarbij wordt buiten het normale vakantieverlof een marge gehanteerd van een maand uitval door andere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld ziekte of langdurig verlof. Als niet voltijds is gewerkt, dan wel anderszins een onderbreking heeft plaatsgevonden (voor langer dan de duur van een maand) vindt een evenredige verlenging van de stageperiode plaats.
In het geval van [belanghebbende] heeft (op basis van de zuivere speeltijdgedachte) een verlenging plaatsgevonden, nu de periode waarin zij zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft genoten, door eiser niet is meegeteld voor de periode waarin zij onder toezicht van haar patroon de praktijk heeft uitgeoefend.
In deze procedure staat ter beantwoording de vraag of de in casu toegepaste verlenging van de stage in verband met afwezigheid wegens zwangerschaps- en bevallingsverlof directe discriminatie oplevert.
Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) dat er slechts sprake is van discriminatie, wanneer verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare situaties of wanneer dezelfde regel wordt toegepast op verschillende situaties (vergelijk HvJEG van 14 februari 1995, zaak C-279/93, Jur. p. I-225). Anders dan eiser heeft betoogd, vindt de rechtbank in de jurisprudentie van het HvJEG geen grondslag voor de conclusie dat er, in het geval dat dezelfde regel op verschillende situaties wordt toegepast, alleen sprake van discriminatie kan zijn indien het gaat om het ontnemen van een voordeel. Het HvJEG geeft in ruime zin toepassing aan het hiervoor genoemde criterium.
De rechtbank wijst er voorts op dat de zuivere speeltijdgedachte een neutraal criterium is, dat gelijkelijk van toepassing is op mannen en vrouwen en in beginsel de ene noch de ander groep benadeelt. Deze regel kan (en zal) in de praktijk vrouwen systematisch benadelen als eiser op grond van die regel kan weigeren een stageverklaring af te geven, zodra een stagiaire in de drie jaar dat zij als stagiaire ingeschreven heeft gestaan langer dan een maand niet feitelijk werkzaam is geweest, omdat zij zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft genoten. De wijze waarop eiser artikel 15 van het Stagereglement toepast, heeft tot gevolg dat elke stagiaire die haar volledige zwangerschaps- en bevallingsverlof geniet, ongeacht of zij verder met ziekteverlof dan wel anderszins met verlof is geweest, met een verlenging van haar stage wordt geconfronteerd.
Door de gelijkstelling met andere oorzaken van verlof wordt de vrouwelijke stagiaire naar het oordeel van de rechtbank rechtstreeks benadeeld, aangezien door het zwangerschaps- en bevallingsverlof de kans dat zij met een verlenging van de stage wordt geconfronteerd veel groter is dan voor een man. Zwangerschaps- en bevallingsverlof duurt immers per definitie langer dan een maand en alleen vrouwen kunnen zwanger worden. Vrouwen worden daardoor benadeeld, nu een verlenging van de stage inhoudt dat de betrokkene zich nog niet zelfstandig als advocaat kan vestigen. Het door eiser gevoerde beleid vormt daarmee een rechtstreekse discriminatie op grond van geslacht (vergelijk bijvoorbeeld HvJEG van 18 november 2004, JAR 2004/292).
Omdat sprake is van rechtstreekse discriminatie, is de vraag naar een eventuele rechtvaardiging niet relevant.
Hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen houdt in dat verweerder op goede gronden heeft overwogen dat eiser niet zonder voorafgaande toetsing van de door [belanghebbende] opgedane praktijkervaring heeft kunnen besluiten, dat de volle periode van haar zwangerschaps- en bevallingsverlof niet kan meetellen bij de beoordeling of aan haar -te zijner tijd- een stageverklaring kan worden uitgereikt.
Het beroep dient om die reden ongegrond te worden verklaard.
4. BESLISSING
De rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
- wijst het verzoek van de Stichting Jonge Balie Nederland om op de voet van artikel 8:26, eerste lid, Awb als partij aan dit geding deel te nemen af;
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mrs. P.W. van Straalen, voorzitter, H.C.P. Venema en A.T. Marseille, en in het openbaar door de voorzitter uitgesproken op 7 juni 2005, in tegenwoordigheid van A.M. van der List-van Winden als griffier.
De griffier, De voorzitter,
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.
Afschrift verzonden op:
typ: