Uitspraak
Parketnummer van de berechte zaak: 10/030075-04
Datum uitspraak: 6 april 2005
Tegenspraak
VONNIS
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres], ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichtingen Utrecht, Huis van Bewaring locatie Nieuwegein.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 24 en 25 februari 2005 en 23 maart 2005.
TENLASTELEGGING
Verdachte staat na nadere omschrijving van de tenlastelegging terecht zoals verwoord in de aan dit vonnis gehechte bijlage (bladzijden genummerd 1A tot en met 1D).
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Lambrichts heeft gerekwireerd - zakelijk weergegeven - :
- de bewezenverklaring van het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde;
- de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) jaren met aftrek van voorarrest, alsmede tot een ontzegging van actief en passief kiesrecht.
NIET BEWEZEN
Het onder 1 primair en subsidiair en 2 ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bew-zen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 1 primair.
Op 8 april 2004 drongen twee personen de supermarkt van de Edah aan de Mathenesserdijk te Rotterdam binnen. Verdachte was daar toen werkzaam. Eén der genoemde personen is ontkomen en nog steeds voortvluchtig, de ander, [naam medeverdachte], is door deze rechtbank op 2 juli 2004 veroordeeld.
Voor bewezenverklaring van medeplegen dient vast te staan dat er sprake is geweest van nauwe en bewuste samenwerking. Deze bewijsmiddelen zijn in deze zaak niet voorhanden.
Het hiernavolgende is daarbij van belang:
1. De twee personen die de supermarkt zijn binnengedrongen, hebben tussen ongeveer 20.00 en 20.30 uur buiten de supermarkt staan wachten. In deze periode is het rolluik drie keer geopend. Rond 20.30 uur is het rolluik door verdachte geopend. De beide overvallers zijn op dat moment via het geopende rolluik het magazijn van de supermarkt binnengetreden.
2. Verdachte stond op dat moment bij het bedieningsapparaat van het rolluik, waarbij één van de overvallers aan hem de opdracht gaf om het rolluik te laten zakken. De overvallers hadden op dat moment nog niet de bivakmutsen naar beneden gedaan. Verdachte heeft als getuige aangegeven dat de overvallers bivakmutsen droegen en geen beschrijving van de overvallers te kunnen geven. Andere getuigen hebben dit wel gedaan.
Uit onderzoek door de recherche is gebleken dat er reeds in 2003 tot kort na de aanhouding van contact is geweest tussen telefoonnummers (mede) in gebruik bij verdachte en zijn echtgenote en telefoonnummers (mede) in gebruik bij en echtgenote. Verder is uit hetzelfde onderzoek gebleken dat bij de doorzoeking eind 2003 van de belwinkel waar werkzaam was documenten zijn aangetroffen op naam van verdachte.
3. Tijdens de doorzoeking van de woon- en verblijfplaats van verdachte zijn in de berging van deze woning een patroonhouder en een geluiddemper gevonden. Blijkens het proces-verbaal van verbalisant W. Noordzij zijn deze onderdelen geschikt voor de bij de overval gebruikte automatische wapens.
Deze feiten en omstandigheden worden ten aanzien van de verdenking van medeplegen van de overval als volgt beoordeeld:
1. Er zijn door de rechtbank geen aanwijzingen aangetroffen op grond waarvan buiten redelijke twijfel kan worden gesteld dat er een in strafrechtelijke zin relevante relatie is tussen het openen van de roldeur door verdachte en het vervolgens binnenkomen van de overvallers. Op grond van de bevindingen van het (technisch) politieonderzoek staat vast dat er vanuit de supermarkt door de gesloten roldeur geen oogcontact kon worden gemaakt met personen die zich buiten de supermarkt ophouden. Dat er voor het openen van de roldeur een vast protocol bestond, in die zin dat bediening van de roldeur door bepaalde personeelsleden dwingend is voorgeschreven, is niet gebleken. Uit de verklaringen van de diverse personeelsleden van de supermarkt volgt eerder het tegendeel; het was feitelijk toevallig wie bij het verlaten van de supermarkt de roldeur bediende. Een aanwijzing die op toeval tussen het openen van de roldeur door verdachte en het binnenkomen van de overvallers kon duiden is naar het oordeel van de rechtbank de omstandigheid dat verdachte de roldeur niet heeft geopend op “slinkse” manier, maar op een moment dat hij in direct gezelschap was van andere personeelsleden. Ook anderszins is van aanwijzingen waaruit volgt dat de overvallers bewust hebben staan wachten tot het moment dat verdachte het rolluik opende niet gebleken.
2. De rechtbank hecht aan de verklaringen van verdachte dat hij de feitelijke overvaller niet kent geen geloof, doch uit die enkele vaststelling valt nog niet de conclusie te trekken dat verdachte als medepleger bij dit feit betrokken zou zijn geweest.
3. Dat verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de wapenonderdelen in de berging van de woning waar hij samen met zijn echtgenote en schoonmoeder woont blijkt onder meer uit het op 16 augustus 2004 opgenomen gesprek met de schoonmoeder van verdachte. In dit gesprek heeft verdachte tegen zijn schoonmoeder gezegd dat zij geen antwoord had moeten geven op de vraag van wie de berging is en dat zij had moeten zeggen dat de berging van iedereen is. Op zich is komen vast te staan dat de betreffende onderdelen geschikt zijn voor de bij de overval gebruikte wapens, maar een verdergaande conclusie kan naar het oordeel van de rechtbank uit het technisch onderzoek op dit punt niet worden getrokken. Niet vastgesteld is dat deze onderdelen ook daadwerkelijk deel hebben uitgemaakt van de bij de overval gebruikte wapens of uitsluitend voor die wapens geschikt zijn.
Uit het hiervoor overwogene volgt, dat de genoemde feiten en omstandigheden weliswaar voldoende zijn voor een redelijke mate van verdenking in de zin van artikel 27 Wetboek van strafrecht en ernstige bezwaren voor de voorlopige hechtenis, maar dat er geen, althans onvoldoende bewijs voorhanden is om tot bewezenverklaring van medeplegen te kunnen komen. Verdachte zal van het onder 1 primair dan ook worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 1 subsidiair
Als feitelijke handeling aan de in dit deel van de tenlastelegging opgenomen medeplichtigheid is alleen het openen van de roldeur door verdachte ten grondslag gelegd. Niet onomstotelijk is komen vast te staan dat er een in strafrechtelijke zin relevante relatie is tussen het openen van de roldeur door verdachte en het vervolgens binnenkomen van de overvallers. Daaruit volgt dat er ook voor medeplichtigheid van verdachte aan de betreffende overval onvoldoende bewijs voorhanden is, zodat verdachte ook hiervan zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 2.
Aan verdachte wordt verweten dat hij ter voorbereiding van:
- moord en/of;
- doodslag en/of;
- opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en/of levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is en/of;
- opzettelijk een gebouw of getimmerte vernielen en/of beschadigen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en/of levensgevaar voor een ander te duchten is,
de volgende voorwerpen en/of stoffen en/of informatiedragers opzettelijk heeft verworven en/of vervaardigd en/of ingevoerd en/of doorgevoerd en/of uitgevoerd en/of voorhanden gehad:
- plattegronden en/of foto’s en/of tekeningen van (overheids)gebouwen waaronder de Tweede Kamer, kerncentrale Borselle, Ministerie van Defensie, Schiphol, Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdient (AIVD) en kazerne Korps Commando troepen;
- aantekeningen behelzende benodigdheden teneinde dat/die misdrijf/misdrijven uit te kunnen voeren;
- aantekeningen behelzende beschrijvingen van de af te leggen route naar en/of omzeiling van de beveiliging van dat/die gebouw(en);
- document getiteld: “Een advies voor degenen die zich onthouden van de strijd op de weg naar Allah”, behelzende uitleg over de oproep tot Jihad en het martelaarschap;
- een memo met daarop geschreven een adres van een internetsite, te weten www.geocities.com/m_13dad, welke internetsite bevat een “Handboek ter voorbereiding” voor de Jihad-kaders, inhoudende uitleg over (onder meer) wapens en/of nachtkijkers en/of geluiddempers en/of de vervaarding daarvan en/of guerrilla oorlog en/of militaire operaties;
- een agenda met daarin geschreven een adres van een internetsite te weten www.geocities.com/sluitjeaan;
- aantekeningen behelzende de beschrijving van de chemische formule van RDX, zijnde een springstof;
- diskettes bevattende bestanden genaamd “videotestamenten” waarin wordt opgeroepen tot de Jihad en het doden van Amerikanen en Joden en niet Arabieren;
- bestanden met uitleg hoe een moslim het strijdperk betreedt;
- twee patroonhouders voor automatische vuurwapens;
een geluiddemper voor een automatisch vuurwapen;
- een of meer gesoldeerde elektrische circuitjes;
- kogelwerend vest;
- nachtkijker;
- ammoniak;
- zoutzuur.
Tijdens de beraadslaging heeft de rechtbank zich onder meer de volgende vragen gesteld:
1. Kan bewezen worden verklaard dat verdachte de in de tenlastelegging opgesomde voorwerpen, stoffen en informatiedragers opzettelijk voorhanden heeft gehad en/of heeft vervaardigd?
2. Zo ja, kan vervolgens bewezen worden verklaard dat die betreffende voorwerpen, stoffen en informatiedragers kennelijk bestemd zijn tot het begaan van een misdrijf?
3. Zo ja, kan vervolgens bewezen worden verklaard of verdachte met de betreffende voorwerpen, stoffen en informatiedragers alle, meerdere of één van de in de tenlastelegging genoemde misdrijven heeft voorbereid?
Bij de beantwoording van deze vragen heeft de rechtbank mede gelet op het navolgende:
Uit de wetsgeschiedenis, de rechtspraak en de commentaren in de literatuur volgt dat hoge eisen dienen te worden gesteld aan het bewijs van opzet gericht op een/de in de tenlastelegging genoemd(e) misdrijf/misdrijven, voorts dat het om meer dient te gaan dan gedachten, intenties en meer dan alledaagse handelingen van de verdachte en dat artikel 46 Wetboek van Strafrecht met name ziet op voorbereiding die dicht tegen het begin van uitvoering aan zit.
De rechtbank is tot de volgende antwoorden gekomen:
1. Aan de hand van alle zich in het dossier bevindende en tijdens het onderzoek ter terechtzitting voorgehouden bewijsmiddelen, heeft de rechtbank deze vraag positief beantwoord, met uitzondering van “aantekeningen behelzende de beschrijving van de chemische formule van RDX”. Deze werden eerst zichtbaar na toepassing van een technisch procédé aan een -op het eerste gezicht- blanco bladzijde uit een schrijfblok. Uit dat technisch onderzoek is enkel gevolgd dat de betreffende bladzijde onder een andere bladzijde moet hebben gelegen toen daarop de formule werd geschreven. De andere bladzijde is niet bij verdachte aangetroffen, zodat het feitelijk voorhanden hebben van deze aantekeningen niet kan worden aangenomen. De conclusie van een deskundige op het gebied van handschriftvergelijkend onderzoek, dat verdachte mogelijk de formule op die andere bladzijde heeft geschreven, is in rechte onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Het oordeel dat de overige bewijsmiddelen door verdachte zijn vervaardigd en/of dat hij deze voorhanden heeft gehad, is gebaseerd op het aantreffen van deze bewijsmiddelen in de woning waar verdachte woonachtig is, de resultaten van het dactyloscopisch onderzoek en het handschriftonderzoek, voor zover dit heeft geresulteerd in het oordeel “hoogst waarschijnlijk door verdachte geschreven”. Van belang is verder dat verdachte, blijkens het proces-verbaal van verhoor d.d. 7 juli 2004 uit zijn hoofd vrijwel de gehele lijst met in beslag genomen goederen heeft genoemd.
2. Bij de beantwoording van deze vraag heeft de rechtbank als uitgangspunt genomen welke bestemming de gemiddelde rechtsgenoot aan de voor bewezenverklaring in aanmerking komende voorwerpen, stoffen en informatiedragers zal geven. Voorwerpen, stoffen en/of informatiedragers die op zich zelf beschouwd niet kunnen worden aangemerkt als kennelijk bestemd tot het plegen van een misdrijf kunnen in samenhang met andere voorwerpen en/of bewijsmiddelen wel als zodanig worden aangemerkt. Niet vereist is dat voorwerpen, informatiedragers en stoffen reeds een instrumenteel karakter hebben op het moment dat de overheid tussenbeide komt.
Met dit als uitgangspunt is de rechtbank tot het oordeel gekomen, dat de plattegronden, foto’s, tekeningen en aantekeningen als bedoeld achter de eerste drie gedachtestreepjes in de tenlastelegging en de in de tenlastelegging genoemde patroonhouders, geluiddemper, gesoldeerde elektrische circuitjes, kogelwerend vest en nachtkijker kennelijk bestemd zijn tot het plegen van enig misdrijf.
Voornoemde bestemming kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet toegekend worden aan de overige in de tenlastelegging opgenomen voorwerpen, stoffen en informatiedragers, hoe men ook over de inhoud van de bij verdachte aangetroffen geschriften, adressen, video- en diskettebestanden moge denken. Met betrekking tot de bij verdachte aangetroffen ammoniak en het aangetroffen zoutzuur moet worden opgemerkt dat deze stoffen, gelet op hun geringe hoeveelheid, tot de uitrusting van menig huishouden in Nederland behoren.
3. De beantwoording van deze vraag hangt ervan af of er bewijsmiddelen zijn waaruit de opzet van verdachte op één der ten laste gelegde misdrijven valt af te leiden. Niet hoeft te worden vastgesteld wanneer, waar en welk doel precies door verdachte werd beoogd, maar wel welk concreet misdrijf.
Vastgesteld dient te worden dat verdachte zelf daarin geen enkel inzicht heeft willen geven.
De voorwerpen waarvan hierboven is vastgesteld dat zij in onderlinge samenhang kennelijk zijn bestemd tot het plegen van enig misdrijf, zijn niet zonder meer gericht op één of meer van de concreet genoemde misdrijven; te weten moord, doodslag, teweeg brengen van een ontploffing en vernieling van gebouwen. Dit geldt zowel voor de plattegronden, foto’s, tekeningen en aantekeningen, alsook voor de onderdelen van wapens, gesoldeerde elektrische circuitjes, kogelwerend vest en nachtkijker.
Ook de bij verdachte aangetroffen geschriften, adressen, video- en diskettebestanden geven -vooral gelet op de hoeveelheid, samenstelling en inhoud- te denken, maar hieraan kan de rechtbank een verdergaande conclusie dan dat verdachte kennelijk een meer dan gemiddelde belangstelling heeft voor religieusextremistisch geweld niet verbinden. De evenzeer bedenkelijke inhoud van de afgetapte telefoon- en chatgesprekken, de vastgestelde contacten tussen verdachte en personen die volgens opsporings- en inlichtingendiensten in staat en bereid zijn om de in de tenlastelegging opgenomen misdrijven te plegen en een eerder door verdachte ondernomen reis richting Tsjetsjenië, vormen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien, geen (direct) bewijs voor het voorbereiden van een concreet misdrijf.
Door de officier van justitie is aan het dossier toegevoegd een door deskundige Ir. de Bruyn opgesteld rapport van het NFI, behelzende een Forensisch onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van een vermoedelijk explosieve constructie op 30 juni 2004.
Dit rapport bevat de conclusie dat de constructie van het gemodificeerde lampje in het gele, kunststof flesje vrijwel zeker is bedoeld als ontsteker van een geïmproviseerde bomconstructie. De opbouw van de ontsteker in het flesje en het feit dat een op kunstmest gelijkend produkt gemengd met een vluchtige koolwaterstofverbinding is aangetroffen, geven aan dat hoogstwaarschijnlijk getracht is een explosieve constructie te vervaardigen. De aangetroffen materialen vormen tezamen echter geen deugdelijk, explosieve constructie omdat er (1) geen explosieve lading aanwezig is, (2) er geen ontsteker aanwezig is die een ANFO-mengsel kan activeren en (3) er geen activeringsmechanisme aanwezig is.
De in deze rapportage genoemde voorwerpen en stoffen -hoewel niet opgenomen in de opsomming van feit 2- kunnen, in combinatie met de voorwerpen waarvan is vastgesteld dat ze kennelijk bestemd zijn tot het voorbereiden van enig misdrijf, worden aangemerkt als voorwerpen en stoffen kennelijk bestemd voor het plegen van enig misdrijf waarbij een ontploffing teweeg wordt gebracht. Echter gezien het oordeel van de deskundige van het NFI dienen de in de voornoemde rapportage genoemde voorwerpen als een ondeugdelijk middel te worden beschouwd, zodat deze niet tot het bewijs kunnen bijdragen.
De slotconclusie van de rechtbank is dat er geen althans onvoldoende bewijs voorhanden is om tot bewezenverklaring te kunnen komen. Verdachte zal van het onder 2 ten laste gelegde dan ook worden vrijgesproken.
BEWEZEN
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan op de wijze als vermeld in de hierna ingevoegde bijlage (bladzijden genummerd 2A en 2B), die van dit vonnis deel uitmaakt.
Ten aanzien van de feiten 3 en 4
Door de verdediging is in de eerste plaats aangevoerd dat er op grond van het ontbreken van een redelijk vermoeden als bedoeld in artikel 27 Wetboek van Strafrecht, sprake is van een onrechtmatige doorzoeking van de woning van verdachte, hetgeen dient te leiden tot bewijsuitsluiting van de vruchten van deze doorzoeking waaronder de aangetroffen onderdelen van wapens en nagebootste wapens genoemd in de feiten 3 en 4. Dit verweer wordt verworpen met verwijzing naar hetgeen de rechtbank ten aanzien van feit 1 primair heeft overwogen. Kort gezegd is de rechtbank van oordeel dat er wel degelijk sprake was van een redelijk vermoeden als bedoeld in artikel 27 Wetboek van Strafrecht. De resultaten van de doorzoeking kunnen voor het bewijs worden gebruikt.
Door de verdediging is in de tweede plaats gesteld dat niet bewezen kan worden dat verdachte de in de feiten 3 en 4 genoemde voorwerpen voorhanden heeft gehad.
Ook dit verweer wordt verworpen. Immers de onderdelen van wapens zijn aangetroffen in een berging in het pand waarin de woning van verdachte, zijn echtgenote en schoonmoeder is gevestigd en behorend tot deze woning. Dat deze berging mogelijk ook voor andere gebruikers van het pand toegankelijk was, doet daaraan niet af. Verdachte had blijkens een telefoongesprek d.d. 16 augustus 2004 met zijn schoonmoeder wetenschap van de aanwezigheid van bedoelde voorwerpen in de berging. Hetzelfde geldt voor de (overige) in feit 4 genoemde voorwerpen die zijn aangetroffen in de woning.
Hetgeen door de verdediging voor het overige is aangevoerd ten aanzien van feit 4 wordt verworpen. De weerlegging van het verweer volgt uit de bewijsmiddelen, waaronder het proces-verbaal van verbalisant Noordzij.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
BEWIJS
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een bijlage bij dit vonnis worden opgenomen.
STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
3. Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet Wapens en Munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd;
4. Medeplegen van handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet Wapens en munitie , meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de straf-baarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar.
MOTIVERING VAN DE STRAF
De bewezen verklaarde feiten dateren van 30 juni 2004; verdachte is op 27 juli 2004 18 jaren oud geworden. Verdachte heeft te kennen gegeven als volwassene te willen worden bejegend en hierin volhard. De omtrent verdachte uitgebrachte rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming, van psychiater Bakkum van de FPD, van psycholoog Seinen en psychiater Kruisdijk van het PBC en van psychiater Blaauw leveren geen contra-indicaties op om het volwassenenstrafrecht op verdachte toe te passen. In het vorenstaande met betrekking tot de persoonlijkheid van verdachte vindt de rechtbank grond om met toepassing van artikel 77b Wetboek van Strafrecht recht te doen overeenkomstig het volwassenenstrafrecht.
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft een aantal in de Wet Wapens en Munitie verboden voorwerpen voorhanden gehad, te weten een tweetal patroonhouders, een pistool, een geluiddemper voor een vuurwapen, een nabootsing van een pistool, een IED-flesje en een IED-pen. Het behoeft geen nader betoog dat het voorhanden hebben van dergelijke voorwerpen een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich meebrengt en gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij versterkt.
Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen de bewezen verklaarde feiten een vrijheidsstraf van korte duur.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf heeft de rechtbank in het nadeel van verdachte in aanmerking genomen dat hij blijkens het op zijn naam gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 5 november 2004 eerder terzake van soortgelijke feiten is veroordeeld tot een werkstraf.
Alles afwegend acht de rechtbank na te noemen straf passend en geboden.
IN BESLAG GENOMEN VOORWERPEN
Zonder zich nader te specificeren heeft de officier van justitie een beslissing gevraagd met betrekking tot de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen. Deze voorwerpen staan vermeld op de aan dit vonnis gehechte bijlage (bladzijden genummerd 3A tot en met 3E)
De rechtbank is van oordeel dat geen van de voorwerpen voor verbeurdverklaring in aanmerking komen.
De rechtbank is wel van oordeel dat de voorwerpen onder nummer 20 (dolk in schede), 21 (dolk in foedraal), 23 (balletjespistool), 24 (luchtdrukpistool), 33 (een tweetal patroonhouders) en 35 (geluiddemper) voor onttrekking aan het verkeer in aanmerking komen.
De bewezen feiten zijn met betrekking tot de voornoemde voorwerpen begaan.
De overige voorwerpen dienen naar het oordeel van de rechtbank worden teruggegeven aan verdachte, nu zij niet op grond van artikel 36c Wetboek van Strafrecht voor onttrekking aan het verkeer in aanmerking komen. Evenmin komen zij op grond van artikel 36d Wetboek van Strafrecht voor onttrekking aan het verkeer in aanmerking, omdat dit geen voorwerpen betreffen waarmee soortgelijke feiten als de bewezen verklaarde feiten kunnen worden gepleegd.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De op te leggen straf is behalve op de reeds genoemde artikelen gegrond op de artikelen 36b en 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen van 3 en 55 van de Wet Wapens en Munitie .
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 1 primair en subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 en 4 meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
- veroordeelt de verdachte terzake van de onder 3 en 4 bewezen verklaarde feiten tot een gevangenisstraf voor de tijd van 3 (drie) maanden;
- beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- verklaart onttrokken aan het verkeer:
de op de aangehechte bijlage (bladzijden genummerd 3A tot en met 3E) onder nummer 20 (dolk in schede), 21 (dolk in foedraal), 23 (balletjespistool), 24 (luchtdrukpistool), 33 (een tweetal patroonhouders) en 35 (geluiddemper) genoemde voorwerpen;
- gelast de teruggave van de overige op de aangehechte bijlage (bladzijden genummerd 3A tot en met 3E) genoemde voorwerpen aan verdachte:
ten behoeve van de rechthebbende;
- heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van heden en beveelt de onmiddellijke invrijheidstelling.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. De Pauw Gerlings-Döhrn, voorzitter,
en mrs. De Ruijter en Van de Water, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Paapen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 6 april 2005.