Uitspraak
19 mei 2000
Eerste Kamer
Nr. C99/228HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij),
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaten: mrs G.J.H. Houtzagers
en G. Snijders,
t e g e n
1. de vereniging NEDERLANDSE VAKBOND VARKENSHOUDERS, gevestigd te Barneveld,
2. [Verweerder 2], wonende te [woonplaats A],
3. [Verweerder 3], wonende te [woonplaats B],
4. [Verweerder 4], wonende te [woonplaats C],
5. [Verweerster 5], wonende te [woonplaats C],
6. [Verweerder 6], wonende te [woonplaats C],
7. de vennootschap onder firma BLEEKER-HEIDE v.o.f., gevestigd te Heusden,
8. [Verweerder 8], wonende te [woonplaats D],
9. [Verweerder 9], wonende te [woonplaats E],
10. [Verweerster 10], wonende te [woonplaats E],
11. [Verweerder 11], wonende te [woonplaats F],
12. [Verweerster 12], wonende te [woonplaats F],
13. [Verweerder 13], wonende te [woonplaats F],
14. [Verweerder 14],wonende te [woonplaats F],
15. de vennootschap naar het recht van de plaats harer vestiging GEBR. NOOREN SCHWEINEHALTUNGS GmbH,gevestigd te Holtenstedt, Bondsrepubliek Duitsland,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr R.M. Hermans.
1.Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - verder te noemen: NVV en [verweerders] - hebben bij exploit van 29 januari 1999 eiser tot cassatie - verder te noemen: de Staat - in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd:
primair: de Staat te gebieden, na betekening van het in deze te wijzen vonnis, de Wet Herstructurering Varkenshouderij (hierna: de Whv) en de daarop gebaseerde nadere regels buiten werking te (doen) stellen wegens strijdigheid met hogere regels;
subsidiair: de Staat te gebieden de Whv en de daarop gebaseerde nadere regels, althans de hoofdstukken II tot en met V, na betekening van het in deze te wijzen vonnis, buiten toepassing te laten of de Staat te bevelen deze, althans de genoemde hoofdstukken, te schorsen en/of niet uit te voeren en door zijn ambtenaren te doen uitvoeren, in het bijzonder met betrekking tot de handhaving en vervolging ter zake van overtreding van de Whv, althans zulks te bepalen totdat zal zijn voorzien in een volledige, althans adequate, schadevergoedingsregeling voor individuele gevallen, althans zulks te gebieden of te bevelen totdat het Gerechtshof te 's-Gravenhage (te dien aanzien) bij arrest op het ingestelde hoger beroep zal heb-ben beslist;
meer subsidiair: de Staat te gebieden de Whv en de daarop gebaseerde nadere regels, althans de hoofdstukken II tot en met V, na betekening van het in deze te wijzen vonnis, buiten toepassing te laten voor gevallen als die van [verweerders], althans ten aanzien van [verweerders], althans tot zal zijn voorzien voor die gevallen, althans wat betreft [verweerders], in een volledige, althans adequate, schadevergoedingsregeling, althans zulks te gebieden of te bevelen totdat het Gerechtshof te 's-Gravenhage (te dien aanzien) bij arrest op het ingestelde hoger beroep zal hebben beslist;
telkens op straffe van een door de Staat aan NVV en [verweerders] te verbeuren dwangsom van ƒ 5.000.000,-- voor iedere dag, een deel van een dag daaronder begrepen, dat de Staat (één der) bovenstaande geboden/bevelen niet naleeft.
De Staat heeft de vorderingen bestreden.
De President heeft bij vonnis van 23 februari 1999 de Staat geboden na betekening van dit vonnis de hoofdstukken II tot en met IV van de Whv ten aanzien van de leden van NVV en ten aanzien van [verweerders] buiten toepassing te laten totdat: hetzij in de bodemprocedure is beslist dat de Whv niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, hetzij is voorzien in een adequate schadevergoe-dingsregeling.
Tegen dit vonnis heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 10 juni 1999 heeft het Hof het bestre-den vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
NVV en [verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Staat heeft de zaak doen toelichten door mr G. Snijders en NVV en [verweerders] door hun advocaat.
De Advocaat-Generaal Bakels heeft op 21 januari 2000 een tussenconclusie genomen, die ertoe strekt dat de Hoge Raad een tussenarrest zal wijzen.
De advocaat van NVV en [verweerders] heeft bij brief van 2 februari 2000 op die conclusie gereageerd.
Bij conclusie van 25 februari 2000 heeft de Advocaat-Generaal Bakels geconcludeerd tot verwerping van het beroep, met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel 1 komt op tegen het door het Hof in rov. 12 gegeven oordeel. Het onderdeel gaat ervan uit dat indien zoals in dit geval de bodemrechter bewust (vooralsnog) van een beslissing in het dictum afziet of bewust deze niet uitvoerbaar bij voorraad verklaart, er slechts plaats is voor een voorziening in kort geding zoals hier gegeven, indien er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die kunnen rechtvaardigen dat alsnog een voorziening wordt getroffen.
Het onderdeel faalt omdat het miskent dat de rechtbank in haar tussenvonnis van 23 december 1998 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft overwogen dat, indien de primaire vordering wordt afgewezen, de subsidiaire vordering zal worden toegewezen, en in het dictum de zaak naar de rol heeft verwezen voor uitlating door de Staat met betrekking tot de primaire vordering, met aanhouding van iedere verdere beslissing. De enige reden waarom de rechtbank de subsidiaire vordering niet in het dictum heeft toegewezen, was dat de door de rechtbank gestelde voorwaarde - afwijzing van de primaire vordering - op het moment waarop de rechtbank haar vonnis wees niet was vervuld.
3.2 De onderdelen 2a en 2b zijn gericht tegen hetgeen het Hof in rov. 8 heeft geoordeeld.
Indien zoals in dit geval de president in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, dient de president in beginsel zijn vonnis af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of in een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit beginsel, hetgeen het geval zal kunnen zijn indien het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht.
Het Hof heeft dit niet miskend. De onderdelen gaan daarentegen van een andere opvatting uit en kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
3.3 Onderdeel 2c is gericht tegen rov. 9. Ook dit onderdeel faalt. Het Hof heeft terecht de stelling van de Staat verworpen, dat de President, die zich oriënteerde op het in een tussenvonnis gegeven oordeel van de bodemrechter, daarbij tevens de kans van slagen van het tegen dat tussenvonnis ingestelde rechtsmiddel diende te betrekken.
3.4 Onderdeel 3 klaagt in de eerste plaats dat het Hof ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat de hier gevorderde en verleende voorziening het buiten toepassing laten van een wet in formele zin betreft. Deze klacht mist feitelijke grondslag, nu uit niets blijkt dat het Hof heeft miskend dat de Wet herstructurering varkenshouderij (Whv) een wet in formele zin is.
3.5 Onderdeel 3 klaagt in de tweede plaats dat het Hof in rov. 8 heeft miskend dat een bevel tot het buiten toepassing laten van een wet in formele zin uitsluitend mag worden gegeven indien de in die wet vervatte voorschriften onmiskenbaar onverbindend zijn, althans dat dit voor de rechter in kort geding geldt.
In deze klacht wordt miskend dat de rechtbank in haar tussenvonnis in het bodemgeding de hoofdstukken II tot en met IV van de Whv heeft getoetst aan art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, een verdragsbepaling in de zin van art. 94 Grondwet, en dat bij een zodanige toetsing de in de klacht bedoelde maatstaf niet van toepassing is. De rechtbank was van oordeel dat de genoemde hoofdstukken van de Whv deze toetsing niet konden doorstaan. In dit kort geding heeft de President dat oordeel van de bodemrechter tot uitgangspunt genomen. Het Hof heeft terecht aangenomen dat voor een nieuwe toetsing in dit kort geding geen plaats was. De klacht faalt mitsdien.
3.6 Onderdeel 4a, dat zich keert tegen rov. 10, gaat uit van de veronderstelling dat de rechtbank niet heeft geoordeeld dat de Whv in strijd komt met art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, doch dat dit slechts geldt voor het ontbreken van een schadevergoedingsregeling in of bij de Whv.
Het onderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof is in rov. 8 met de President ervan uitgegaan dat de rechtbank zonder voorbehoud heeft geoordeeld dat de Whv, voor zover betrekking hebbend op het systeem van varkens- en fokzeugenrechten, bij gebreke van een adequate schadevergoedingsregeling voor de eigenaren van de mestproductierechten in strijd is met art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
3.7 Onderdeel 4b gaat uit van een onjuiste lezing van 's Hofs arrest en mist daarom feitelijke grondslag. Het Hof heeft het oordeel van de rechtbank niet aldus opgevat dat daarin de onverbindendheid van de hoofdstukken II tot en met IV van de Whv is aangenomen, maar in die zin dat deze hoofdstukken buiten toepassing moeten blijven totdat zal zijn voorzien in een adequate schadevergoedingsregeling.
Dit oordeel van de rechtbank, waarop de in dit kort geding getroffen voorziening is gebaseerd, is geenszins onverenigbaar met het oordeel dat genoemde hoofdstukken van de Whv bij gebreke van een adequate schadevergoedingsregeling in strijd zijn met art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De in onderdeel 4c aangevoerde klachten tegen het desbetreffende oordeel van het Hof zijn dus onge-grond.
3.8 Onderdeel 5 bevat een herhaling van de in onderdeel 4 aangevoerde klachten en faalt op grond van hetgeen in 3.6 en 3.7 is overwogen.
3.9 De in de onderdelen 6 tot en met 9 aangevoerde klach-ten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van NVV en [verweerders] begroot op ƒ 632,20 aan verschot-ten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, C.H.M. Jansen, A.E.M. van der Putt-Lauwers en P.C Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 19 mei 2000.