Uitspraak
Raad van State
199901442/1.
Datum uitspraak: 24 februari. 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A, B, C en D] te [woonplaats], appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's Gravenhage van 30 juni 1999 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Oegstgeest.
1 . Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 1997 hebben burgemeester en wethouders van Oegstgeest (hierna: burgemeester en wethouders) afwijzend beslist op het verzoek van appellanten om handhavend op te treden tegen de exploitatie door [rijschoolhouder] (hierna: [rijschoolhouder]) van een motorrijschool op het perceel [adres] te [woonplaats] en hebben zij [rijschoolhouder] krachtens artikel 2.1.5.3 van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) een vergunning verleend voor het maken van een uitweg ter hoogte van [adres] te [woonplaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 3 februari 1998 hebben burgemeester en wethouders de hiertegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften, kamer 1, van 5 januari 1997 (lees: 1998), waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 30 juni 1999, verzonden op 6 juli 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's Gravenhage (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door appellanten ingestelde beroep, voorzover dit betrekking heeft op de uitwegvergunning, gegrond verklaard, het besluit van 3 februari 1998, voor zover het bezwaar van [appellanten A, B en C] (hierna: [appellanten A, B en C]) ontvankelijk is verklaard, vernietigd en zelf voorziend hun bezwaar tegen het verlenen van de uitwegvergunning niet-ontvankelijk verklaard. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 28 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 november 1999 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2000, waar van appellanten [appellant A], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr F.D.M.M. Osinga, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord [rijschoolhouder].
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep richt zich onder meer tegen het oordeel van de rechtbank dat burgemeester en wethouders terecht hebben besloten de aanwezigheid van een motorrijschool op het perceel onder voorwaarden te gedogen.
2.1.1. Blijkens het besluit van 27 mei 1997 en de beslissing op bezwaar van 3 februari 1998 stellen burgemeester en wethouders zich op het standpunt dat de ruimtelijke uitstraling van de onderhavige motorrijschool marginaal is en dat het huidige gebruik van het perceel niet in strijd is met artikel 13 in samenhang met artikel 75 van de planvoorschriften, behorende bij de parti ële herziening van het bestemmingsplan "Centrum" van oktober 1980. Burgemeester en wethouders hebben om die reden geen aanleiding gezien om bestuursdwang toe te passen en hebben het verzoek daartoe afgewezen.
2.1.2. Het vorenstaande betekent, anders dan de rechtbank heeft geconcludeerd, dat het besluit van 27 mei 1997 geen gedoogbesluit onder v oorwaarden behelst - het standpunt van burgemeester en wethouders houdt immers in dat geen sprake is van illegale situatie - maar dat dit een afwijzende beslissing is op het verzoek van appellanten om bestuursdwang toe te passen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Partiële herziening van het bestemmingsplan Centrum" van oktober 1980 is het perceel waarop de woning van [rijschoolhouder] is gevestigd, bestemd voor "Eensgezinshuizen in half open bebouwing, met bijbehorende erven".
Ingevolge artikel 13 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woningen, met de daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken en tuinen. Ingevolge artikel 75, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen onbebouwde gronden en bouwwerken, nadat de bestemming is gerealiseerd, zodanig te gebruiken dat zij in feite aan de in het plan gegeven bestemming worden onttrokken.
2.2.1. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat het gebruik van het perceel voor de exploitatie van een motorrijschool niet in strijd is met de voor het perceel geldende woonbestemming.
Zoals is neergelegd in eerdere uitspraken van de Afdeling en de Afdeling Rechtspraak, waaronder in de uitspraak van 18 februari 1992, AB 1993, nr 163, dient de vraag of het gebruik van een perceel strijdig is met de geldende (woon-)bestemming, te worden beantwoord aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft. Bepalend is of deze uitstraling van dien aard is dat deze niet meer valt te rijmen met de woonfunctie van het perceel. Binnen dit kader kan het van belang zijn - doch is niet doorslaggevend - of de activiteiten een beroepsmatig of een hobbymatig karakter hebben.
2.2.2. Vast staat dat [rijschoolhouder] vanuit zijn woning op bedrijfsmatige wijze een motorrijschool exploiteert en hiermee aanvullende inkomsten verwerft. Verder staat vast dat hij voor de rijlessen drie motoren tot zijn beschikking heeft. Gemiddeld geeft [rijschoolhouder] tien uur rijles per week aan een tot twee cursisten. In het voorjaar en 's zomers bedraagt het aantal lesuren maximaal vijftien. Daarnaast geeft hij incidenteel theorielessen.
Het aantal cursisten per week dat motorrijles neemt en de daaruit voortvloeiende hinder van de lesmotoren in aanmerking genomen, valt het gebruik van het perceel als motorrijschool niet meer te rijmen met de daarop rustende woonbestemming.
Gelet hierop hebben burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de activiteiten van [rijschoolhouder] niet in strijd zijn met de op het perceel rustende woonbestemming en hebben zij ten onrechte geen grond aanwezig geacht om tot het toepassen van bestuursdwang over te gaan.
2.2.3. De beslissing op bezwaar ontbeert in zoverre een deugdelijke motivering. De rechtbank had deze op dit punt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dienen te vernietigen.
2.2.4. Het hoger beroep is in zoverre gegrond. De aangevallen uitspraak komt op dit punt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van appellanten tegen het besluit van 3 februari 1998, voor zover dat betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek om bestuursdwang toe te passen, alsnog gegrond verklaren en dit besluit op dit punt vernietigen. De Afdeling zal verder bepalen dat burgemeester en wethouders met inachtneming van deze uitspraak opnieuw een beslissing moeten nemen op het bezwaarschrift van appellanten voor zover dat betrekking heeft op de weigering bestuursdwang toe te passen.
2.3. Het hoger beroep richt verder tegen de beslissing van de rechtbank om het bij burgemeester en wethouders gemaakte bezwaar van [appellanten A, B en C] tegen het besluit van 27 mei 1997, voor zover hierbij de uitwegvergunning is verleend, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb niet-ontvan kelijk te verklaren, omdat dit bezwaar niet binnen de in artikel 6:7 in samenhang met artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) genoemde termijn is ingediend.
2.4. Het besluit van 27 mei 1997 waarbij onder meer de uitwegvergunning is verleend, is middels een brief van burgemeester en wethouders van 2 juni 1997 aan appellanten bekend gemaakt.[appellanten A, B en C] hebben hiertegen bij brief van 18 juni 1997 - en derhalve binnen de bezwaartermijn - bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft dit miskend. Dat [appellanten A, B en C] - mede naar aanleiding van de publicatie van het besluit van 27 mei 1997 in de "Oegstgeester Courant" van 18 juni 1997 - hun bezwaren bij brief van 22 juli 1997 nader hebben aangevuld, doet daar niet aan af.
Het hoger beroep is op dit punt gegrond en de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
2.5. Appellanten hebben verder betoogd dat het verlies aan parkeerruimte en de verminderde verkeersveiligheid zich verzetten tegen het verlenen van de uitwegvergunning.
2.5.1. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) is het verboden een uitweg te maken naar de weg. Ingevolge het derde lid, van dit artikel kan een vergunning worden geweigerd in het belang van
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
2.5.2. De rechtbank heeft naar aanleiding van het desbetreffende beroep van [appellant D] op goede gronden geoordeeld dat geen van de vier weigeringsgronden zich in dit geval voordoen. Dit betekent dat burgemeester en wethouders de uitwegvergunning terecht hebben verleend. Het hoger beroep is op dit punt ongegrond.
2.5.3. In aansluiting op overweging 2.4 zal de Afdeling doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het beroep van[appellanten A, B en C] tegen het besluit van 3 februari 1998, voor zover hierbij de verleende uitwegvergunning is gehandhaafd, alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Burgemeester en wethouders dienen in beginsel in de proceskosten te worden veroordeeld, doch niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond voor zover dat betrekking heeft op:
a) het door de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk verklaren van het door [appellanten A, B en C] bij burgemeester en wethouders gemaakte bezwaar betreffende de uitwegvergunning, en
b) het afwijzen van het verzoek bestuursdwang toe te passen;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's Gravenhage van 30 juni 1999, 98/992 BSTPL, voor zover hierbij:
a) het door [appellanten A, B en C] bij burgemeester en wethouders gemaakte bezwaar met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk is verklaard, en
b) het door appellanten ingestelde beroep tegen het besluit van 3 februari 1998, voor zover dat betrekking heeft op het afwijzen van het verzoek bestuursdwang toe te passen, ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van [appellanten A, B en C], voor zover het betrekking heeft op de uitwegvergunning, ongegrond;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep voor zover dat betrekking heeft op het afwijzen van het verzoek om bestuursdwang toe te passen, gegrond;
V. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Oegstgeest van 3 februari 1998, AZ/BJM/AC, voor zover dat betrekking heeft op het afwijzen van het verzoek van appellanten om bestuursdwang toe te passen;
VI.. bepaalt dat burgemeester en wethouders van Oegstgeest binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan in zoverre een nieuw besluit nemen op het bezwaar van appellanten en dit aan appellanten toezenden;
VII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VIII. gelast dat de gemeente Oegstgeest aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (f 550,00 ) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr M.J.M. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2000
-251.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,