Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Deze rechterlijke uitspraak is tegenwoordig bekend onder ECLI:NL:CRVB:2001:ZB9221 , LJN ZB9221

Uitspraak



99/6315 NABW

99/6316 NABW

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

[A.] en [B.], wonende te [C.], appellanten,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Namens appellanten heeft mr R.H.A. Julicher, advocaat te Venray, op bij een aanvullend

beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de

Arrondissementsrechtbank te Roermond op 15 november 1999 tussen partijen gewezen

uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

De gedingen zijn behandeld ter zitting van 30 januari 2001, waar voor appellanten is

verschenen mr B.T. Lamers, advocaat te Venray, terwijl voor gedaagde is verschenen

mr M.H.L. Bovee, werkzaam bij de gemeente Venlo.

II. MOTIVERING

Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellanten als eisers zijn aangeduid, en gedaagde

als verweerder - ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:

"Aan eisers is vanaf 1 oktober 1984 bijstand toegekend en uitbetaald, op grond van de

destijds geldende Algemene Bijstandswet (ABW) en de daarop gebaseerde

Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers (RWW). Die uitkering is met ingang van

18 oktober 1993 beëindigd in verband met verhuizing (buiten verweerders gemeente)

en met ingang van 18 maart 1994 weer toegekend. Ingaande 1 november 1996 is de

RWW-uitkering beëindigd in verband met werkaanvaarding door eiser.

Op 17 april 1997 rapporteert sociaal rechercheur R.W.M.M. Hendrickx omtrent een

onderzoek naar aanleiding van een meldingsformulier sociale zekerheidsfraude van de

officier van justitie te Roermond. Als zijn voorlopig resultaat van onderzoek meldt

genoemde sociaal rechercheur dat bij huiszoeking in de woning van eiseres - en haar

echtgenoot - vijf eigendomsaktes van paarden, een registratiebewijs, aankoopnota's, en

een garantiekaart van een caravan in beslag zijn genomen. Voorts vermeldt hij dat

betrokkenen een weiland hadden gepacht en daaromheen een hekwerk hadden laten

plaatsen; dat bij controle bij de Rijksdienst voor het wegverkeer te Veendam is

gebleken dat betrokkenen vanaf 1992 ongeveer 82 auto's hadden verhandeld; en dat

tegen eiseres en haar echtgenoot een proces-verbaal is opgemaakt ter zake van handel

in verdovende middelen gedurende de jaren 1994 tot en met 1996. Op 25 juni 1997

wordt het definitieve rechercherapport opgesteld, waarbij de bevindingen uit het

voorlopige rapport zijn bevestigd. Op basis van dat rapport is van eiseres bij besluit

van 26 juni 1997 over de periode van 1 januari 1992 tot en met 31 oktober 1996 een

bedrag van f 76.863,72 aan ten onrechte verstrekte uitkering teruggevorderd, welk

bedrag door de kantonrechter op 4 maart 1998 is vastgesteld. Op 28 april 1998

rapporteert de sociaal rechercheur aanvullend omtrent het sedert 1 januari 1992

aanwezige vermogen. Daarbij wordt gesteld dat eisers reeds vanaf 1 april 1992 geen

recht meer hadden op bijstand in verband met overschrijding van de vermogensgrens,

handel en het niet verstrekken van de vereiste duidelijkheid daaromtrent.

Op basis van dat rapport heeft verweerder bij besluit van 17 augustus 1998 aan eisers

meegedeeld dat met toepassing van het bepaalde in artikel 69, derde lid, van de sedert

1 januari 1996 geldende Algemene bijstandswet (Abw) het recht op uitkering van

eisers met terugwerkende kracht wordt herzien in die zin dat vanaf 1 april 1992 het

recht op bijstand wordt ingetrokken. Daarbij stelt verweerder zich op het standpunt dat

eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden nu zij van de grootschalige handel in

auto's en het daarmee vergaarde vemogen geen melding hebben gemaakt.

Voorts gaat verweerder over tot terugvordering van ten onrechte verstrekte

bijstandsuitkering over de periode van 18 maart 1994 tot 1 november 1996 voor

zover de verstrekte uitkering nog niet is teruggevorderd bij besluit van 26 juni 1997.

Het totaal (aanvullend op het besluit van 26 juni 1997) terug te vorderen bedrag

becijfert verweerder op f 30.521,80.".

Die feiten en omstandigheden worden door partijen niet betwist, en vormen ook voor de

Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming behoudens wat betreft de ingangsdatum 18

maart 1994, welke 25 maart 1994 is.

Bij besluit van 15 december 1998 heeft gedaagde de door appellanten tegen het primaire

besluit van 17 augustus 1998 ingediende bezwaren ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het namens appellanten tegen het besluit van 15 december 1998

ingestelde beroep, voorzover daarbij toepassing is gegeven aan de artikelen 69, derde lid, en

81, eerste lid, van de Abw en voorzover het recht op uitkering is herzien over een

doorlopende periode vanaf 1 april 1992 gegrond verklaard, onder meer omdat zij van

oordeel was dat het bestreden besluit op dit onderdeel berust op een onjuiste wettelijke

grondslag, en dit besluit in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft voorts op grond van een

inhoudelijke beoordeling van het vernietigde gedeelte van het besluit aanleiding gevonden

de rechtsgevolgen daarvan in stand te laten. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep

ongegrond verklaard. Ten slotte is een beslissing gegeven inzake de vergoeding van het

griffierecht.

In hoger beroep hebben appellanten de beslissing van de rechtbank, de rechtsgevolgen van

het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand gelaten en het beroep voor het

overige ongegrond te verklaren, gemotiveerd bestreden.

De Raad overweegt dienaangaande het volgende.

A. Het in stand laten van de rechtsgevolgen van het intrekkingsbesluit voorzover vernietigd

en de ongegrondverklaring van het inleidend beroep tegen dat besluit voor het overige.

De Raad deelt niet het uitgangspunt van de rechtbank dat het herzieningsbesluit in casu

nodig was als grondslag voor het terugvorderingsbesluit. Onder meer in zijn uitspraak van 9

januari 2001, nummers 98/7909 NABW en 98/8204 NABW, heeft de Raad reeds kenbaar

gemaakt dat aan een besluit als het onderhavige, waarbij tot terugvordering wordt

overgegaan van bijstand verstrekt over een periode welke ligt voor de datum van

inwerkingtreding van de Wet boeten, maatregelen, terug- en invordering sociale zekerheid

voor de bijstandswetgeving geen intrekkings- of herzieningsbesluit vooraf behoeft te gaan;

een besluit om over te gaan tot terugvordering is in het tot 1 juli 1997 vigerende stelsel

voldoende. In de gevallen dat het bijstandsverlenend orgaan toch aanleiding heeft gezien om

met terugwerkende kracht tot herziening of intrekking over te gaan van een besluit tot

toekenning van verleende bijstand over een voor 1 juli 1997 gelegen periode en zo'n besluit

na bezwaar heeft gehandhaafd, neemt de Raad tot uitgangspunt dat een dergelijk besluit in

rechte moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen welke achteraf bezien

hadden moeten worden toegepast.

Het oordeel van de rechtbank dat appellanten een grove schending van de inlichtingenplicht

valt te verwijten is, gezien naar het bepaalde in artikel 30, tweede lid, van de ABW en

artikel 65, eerste lid, (tekst voor 1 juli 1997) van de Abw , op zich genomen juist. De Raad

is voorts met de rechtbank van oordeel dat gedaagde gerechtigd was om met terugwerkende

kracht het recht op bijstand van appellanten te wijzigen. Hierbij tekent de Raad aan dat

gedaagde niet eerder in de tijd een daarop gericht besluit het licht heeft doen zien en dat

van een gerechtvaardigd vertrouwen dat het recht op uitkering van appellanten verder

onaangetast zou blijven geen sprake is. Dat recht op uitkering is immers bij de

kantonrechter geen voorwerp van procedure geweest.

Een en ander is echter nog onvoldoende redengevend om op basis daarvan al te beslissen

zoals de rechtbank heeft gedaan. Gegeven de schending van de inlichtingenplicht is

intrekking van het recht op uitkering van appellanten met terugwerkende kracht in dit geval

mogelijk voorzover gezegd kan worden dat door die schending niet was vast te stellen of en

in hoeverre zij recht op bijstand jegens gedaagde hadden. Hiervan is naar het oordeel van

de Raad, gezien de gedingstukken en de destijds geldende bepalingen, sprake, behoudens

voorzover het intrekkingsbesluit betrekking heeft op de periode van 18 oktober 1993 tot 18

maart 1994, aangezien appellanten alstoen niet in de gemeente Venlo woonachtig waren, en

op de dagen van 18 maart 1994 tot 25 maart 1994, over welke appellanten geen bijstand

(ten laste van de gemeente Venlo) hebben ontvangen. In zoverre is de beslissing van de

rechtbank onjuist.

B. Het in stand laten van de rechtsgevolgen van het terugvorderingsbesluit voorzover

vernietigd en de ongegrondverklaring van het inleidend beroep tegen dat besluit voor het overige.

Het oordeel van de rechtbank omtrent de bepalingen waaraan de onderhavige

terugvordering behoort te worden getoetst, behoeft in zoverre verduidelijking dat artikel 5 7

van de ABW het materiële toetsingskader vormt voor de periode tot 1 januari 1996, omdat -

naar in het onder A overwogene besloten ligt - appellanten achteraf bezien geen personen

waren als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet herinrichting Algemene

Bijstandswet, en artikel 81, eerste lid, (tekst tot 1 juli 1997) van de Abw voor de resterende

periode. Op zich is aan de voorwaarden voor toepassing van deze bepalingen voldaan, zij

het dat het oordeel van de rechtbank omtrent het aanvangstijdstip van de periode

waarbinnen terugvordering eventueel nog mogelijk zou zijn, onjuist is, reeds omdat

appellanten na hun terugkeer in de gemeente Venlo eerst met ingang van 25 maart 1994 ten

laste van deze gemeente weer bijstand zijn gaan ontvangen.

Het debat tussen partijen stelt de Raad voor de vraag of het terugvorderingsbesluit strijdt

met het algemeen rechtsbeginsel der rechtszekerheid. In dit verband overweegt de Raad het

volgende.

De gemeente Venlo heeft blijkens de stukken bij verzoekschrift een procedure aanhangig

gemaakt bij de kantonrechter, strekkende tot terugvordering van appellanten van een bedrag

van f 76.863,72 wegens ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1

januari 1992 tot en met 31 oktober 1996. Aan deze terugvordering ligt een besluit van

gedaagde ten grondslag van 13 juni 1997, gecorrigeerd bij besluit van 26 juni 1997. De

kantonrechter te Venlo heeft bij beschikking van 4 maart 1998 vastgesteld dat de gemeente

haar vordering op appellanten bij haar beschikking van 26 juni 1997 voldoende inzichtelijk

heeft gemaakt, de vordering geheel toegewezen en bepaald dat appellanten beiden

hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van bedoeld bedrag wegens ten onrechte

verstrekte bijstand.

Het terugvorderingsbesluit behelst aanvullende terugvordering van kosten van bijstand over

een gedeelte van de periode waarover, als voormeld, de kantonrechter bij zijn kracht van

gewijsde verkregen beschikking heeft geoordeeld.

De Raad acht het niet onmogelijk dat een bestuursorgaan na de inwerkingtreding van de

Wet boeten, maatregelen, terug- en invordering sociale zekerheid voor de

bijstandswetgeving (1 juli 1997), een besluit kan nemen dat strekt tot intrekking van een

besluit tot toekenning van bijstand en tot (aanvullende) terugvordering van kosten over een

tijdvak, waarover ook reeds de kantonrechter bij een in kracht van gewijsde gegane

terugvorderingsbeschikking heeft geoordeeld. Dit is echter alleen - met het oog op het

rechtszekerheidsbeginsel - het geval indien in concreto sprake is van nieuwe feiten of

omstandigheden die relevant zijn voor de herbeoordeling.

Van dergelijke nova is in casu evenwel geen sprake. Dienaangaande stelt de Raad met

appellanten vast dat het door gedaagde aan zijn onderhavige besluitvorming ten grondslag

gelegde rapport van de sociale recherche van 28 april 1998 slechts een nadere analyse en

interpretatie inhoudt van feiten die op grond van het door de sociale recherche op 25 juni

1997 uitgebrachte rapport reeds bekend waren.

Het voorgaande brengt de Raad tot de slotsom dat de in de aangevallen uitspraak

opgenomen gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit onjuist is en verder had

moeten reiken dan de rechtbank heeft gedaan. Om die reden zal de Raad de aangevallen

uitspraak niet in stand laten, behoudens voorzover daarbij over de vergoeding van het

griffierecht in beroep is beslist.

Doende hetgeen de rechtbank overigens had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen

de door gedaagde gehandhaafde besluiten tot intrekking en terugvordering gegrond

verklaren, die besluiten vernietigen, omdat het intrekkingsbesluit ten onrechte op het thans

geldende artikel 69, derde lid, van de Abw is gebaseerd en het terugvorderingsbesluit strijdt

met het rechtszekerheidsbeginsel. Voorts zal de Raad toepassing geven aan het bepaalde in

de artikelen 8:72, derde en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op de

wijze als in rubriek III vermeld.

De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van

de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op

f 1.420,--- wegens in beroep en op f 1.420,-- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij is beslist over de

vergoeding van het griffierecht in beroep;

Verklaart het inleidend beroep gegrond;

Vernietigt het bestreden besluit;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde intrekkingsbesluit in stand worden

gelaten, behoudens voorzover de intrekking van het recht op bijstand ziet op de periode van

18 oktober 1993 tot 25 maart 1994;

Vernietigt het primaire besluit van 17 augustus 1998 in zoverre het handelt over de

terugvordering van bijstand;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep,

totaal tot een bedrag van f 2.840,-- ;

Gelast de gemeente Venlo aan appellanten het gestorte recht van f 160,-- in hoger beroep te

vergoeden.

Aldus gewezen door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr G.A.J. van den Hurk en

mr drs N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van

B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2001.

(get.) J.G. Treffers.

(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.

JdB

1203


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature