Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Non-concurrentiebeding.

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK ARNHEM

Sector civiel recht

zaaknummer / rolnummer: 138313 / KG ZA 06-171

Vonnis in kort geding van 4 april 2006

in de zaak van

[eiser],

wonende te [woonplaats],

eiser,

procureur mr. F.J. Boom,

advocaat mr. J.H.W. van Swaaij te Nijmegen,

tegen

[gedaagde],

wonende te [woonplaats],

gedaagde,

procureur mr. J.M. Bosnak,

advocaat mr. W.D. Kweekel te Amsterdam.

Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding

- de mondelinge behandeling

- de pleitnota van [eiser]

- de pleitnota van [gedaagde].

Ten slotte is vonnis bepaald.

De feiten

[eiser] en [gedaagde] zijn plastisch chirurgen en hebben samen op

1 december 2003 een drietal maatschapsovereenkomsten gesloten met betrekking tot de uitoefening van plastische chirurgie. De eerste overeenkomst heeft betrekking op de uitoefening van de plastische chirurgie in het tweede compartiment (de zogenaamde reguliere of verzekerde zorg) te Doetinchem, een tweede overeenkomst - de maatschap genaamd [naam] - heeft betrekking op de niet-geïndiceerde cosmetische plastische chirurgie (de zogenaamde niet verzekerde of private zorg) in en buiten het ziekenhuis (onder meer in de Contourkliniek te Bussum). Ten slotte bestaat er nog een derde overeenkomst - genaamd PCH Consultancy - inzake consultancy op het gebied van plastische chirurgie.

In eerstgenoemde maatschapsovereenkomst is een non-concurrentiebeding opgenomen dat luidt:

Artikel 1 8

4. De partij, die na ontbinding van de maatschap zijn aandeel in de praktijk overdraagt aan de andere partij of aan een derde, is gehouden zich – tenzij partijen in onderling overleg anders beslissen – gedurende zeven jaren niet als plastisch chirurg te vestigen en als zodanig praktijk uit te oefenen en niet op enigerlei wijze bij de uitoefening van een dergelijke praktijk betrokken te zijn, daaronder begrepen het verstrekken van recepten en/of medicijnen, in enige plaats binnen een cirkel met een straal van 70 kilometer met als middelpunt het ziekenhuis.

Een gelijkluidend non-concurrentiebeding is opgenomen in de onder 2.1. als tweede genoemde maatschapsovereenkomst. In de als derde genoemde maatschapsovereenkomst is geen non-concurrentiebeding opgenomen.

In de maatschapsovereenkomst “[naam]” is - voor zover hier relevant - opgenomen:

Algemene gevolgen van ontbinding van de maatschap

Artikel 1 9

(...) De handelsnaam “[naam]” blijft, zonder dat daarvoor enige compensatie aan de overleden c.q. vertrekkende partij hoeft te worden betaald, het eigendom van de partij die zijn aandeel in de praktijk voortzet.

Partijen hebben, voorafgaand aan de totstandkoming van voornoemde maatschapsovereenkomsten, met het Slingeland ziekenhuis te Doetinchem (hierna: het ziekenhuis) een toelatingsovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst is onder meer opgenomen dat de medisch specialist met zijn collega-medisch specialist(en) van hetzelfde moeder- en/of deelspecialisme zal samenwerken, bij voorkeur in de vorm van een schriftelijke maatschapsovereenkomst dan wel in een andere vorm van een schriftelijk overeengekomen samenwerkingsverband.

Tussen partijen onderling en tussen [gedaagde] en het ziekenhuis zijn problemen gerezen. [gedaagde] heeft op 23 mei 2005 de maatschapsovereenkomsten met [eiser] per 1 december 2005 opgezegd. Het ziekenhuis is bereid de praktijk van [gedaagde] in het ziekenhuis over te nemen. [gedaagde] en het ziekenhuis hebben, in geval van verkoop en overdracht van zijn praktijkaandeel, overeenstemming over een non-concurrentiebeding. Dat betreft een vast omschreven gebied (de gemeenten Aalten, Bronkhorst, Doetinchem, Montferland, Oude IJsselstreek, Doesburg, Berkelland (uitsluitend Ruurlo), Groenlo (uitsluitend Lichtenvoorde) en Zevenaar (uitsluitend Angerlo) en een periode van drie jaar.

[gedaagde] heeft [eiser] op 30 december 2005 in kort geding gedagvaard en gevorderd dat de voorzieningenrechter, voor het geval het ziekenhuis de praktijk van [gedaagde] zou overnemen, gebiedt dat [eiser] afstand zou doen van de non-concurrentiebedingen in de maatschapsovereenkomsten voor zover deze ruimer zijn dan het door het ziekenhuis bedongen non-concurrentiebeding. Bij vonnis van 9 januari 2006 heeft de voorzieningenrechter te Arnhem de vorderingen afgewezen. De overwegingen waarop dit vonnis stoelt zijn geminuteerd op 27 januari 2006. [gedaagde] heeft hoger beroep tegen dat vonnis ingesteld.

Per half februari 2006 heeft [gedaagde] een privé-kliniek voor cosmetische plastische chirurgie, genaamd “[na[naam]k]”, geopend in [vestigingsplaats], 17,5 kilometer van het ziekenhuis.

[eiser] heeft [gedaagde] verzocht en gesommeerd zijn werkzaamheden als plastisch chirurg te [vestigingsplaats] te staken en gestaakt te houden. [gedaagde] heeft hier geen gehoor aan gegeven.

Het geschil

Aan de orde is - kort gezegd - de vraag of [gedaagde] zich bij de uitoefening van zijn werkzaamheden als plastisch chirurg dient te houden aan het tussen partijen overeengekomen non-concurrentiebeding en of hij voor zijn onderneming gebruik mag maken van de namen [naam] en [na[naam]k].

[eiser] stelt dat [gedaagde] in strijd met het non-concurrentiebeding en met het vonnis van de voorzieningenrechter van 9 januari 2006 half februari 2006 een privé-kliniek heeft geopend in [vestigingsplaats], op een afstand van 17,5 kilometer van het ziekenhuis. [eiser] vordert dan ook dat de voorzieningenrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] op straffe van verbeurte van een dwangsom

I. verbiedt om zich gedurende zeven jaren (te rekenen vanaf 1 december 2005) als plastisch chirurg te vestigen en als zodanig praktijk uit te oefenen alsmede op enigerlei wijze bij de uitoefening van een dergelijke praktijk betrokken te zijn, daaronder begrepen het verstrekken van recepten en/of medicijnen, in enige plaats binnen een cirkel met een straal van 70 kilometer met als middelpunt het Slingeland ziekenhuis te Doetinchem, althans zulks aan [gedaagde] te verbieden voor het geval respectievelijk onder de opschortende voorwaarde dat de praktijkoverdracht overeenkomst tussen het ziekenhuis en [gedaagde] (formeel-juridisch) tot stand is gekomen;

II. verbiedt om zich (1) in [vestigingsplaats] als plastisch chirurg te vestigen en/of daar nog langer gevestigd te zijn (2) om aldaar als plastisch chirurg praktijk uit te oefenen en/of te zullen uitoefenen, en (3) om niet op enigerlei wijze bij het uitoefenen van een dergelijke praktijk, daaronder begrepen het verstrekken van recepten en/of medicijnen, betrokken te zijn of te zullen zijn, althans zulks aan [gedaagde] te verbieden voor het geval respectievelijk onder de opschortende voorwaarde dat de praktijkoverdachtovereenkomst tussen het ziekenhuis en [gedaagde] tot stand is gekomen; en

III. gebiedt om ieder onrechtmatig handelen jegens [eiser] dat bestaat uit het voeren van de handelsnamen “[naam]”, en/of “[na[naam]k]” en/of daarmee overeenstemmende handelsnamen te staken en gestaakt te houden.

[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat hij (vooralsnog) niet tot overeenstemming met het ziekenhuis is gekomen en hij zijn aandeel dus (nog) niet heeft overgedragen. Er bestaat op korte termijn ook geen uitzicht op overdracht van beide maatschapsaandelen. Derhalve bestaat er voor hem geen non-concurrentieverplichting en handelt hij niet in strijd met artikel 18 lid 4. Voorts is het de bedoeling dat [gedaagde] uitsluitend zijn aandeel in de reguliere/verzekerde zorg-praktijk aan het ziekenhuis zal overdragen, waardoor het non-concurrentiebeding zoals neergelegd in artikel 18 lid 4 van de priv ézorg-maatschapsovereenkomst niet van toepassing op hem is. Partijen hebben bij de oprichting van de maatschappen destijds bewust een onderscheid gemaakt tussen privé en reguliere/verzekerde zorg.

Ten aanzien van de naam [naam] stelt [gedaagde] dat deze bij het publiek geen bekendheid geniet omdat de maatschap de naam [naam] nooit naar buiten toe heeft gevoerd. Hierdoor bestaat er geen verwarringsgevaar met de naam [na[naam]k]. Ten slotte blijkt uit artikel 19 van de maatschapovereenkomst “[naam]” niet dat [gedaagde] de naam [naam] niet meer mag gebruiken.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

De beoordeling

[gedaagde] betoogt allereerst dat [eiser] geen spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen, omdat hij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om buiten rechte met [gedaagde] te overleggen en omdat hij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid eerder een kort geding in Zutphen te voeren. De voorzieningenrechter verwerpt dit verweer. [eiser] heeft vanwege de volle agenda van de voorzieningenrechter in Arnhem ook om een datum voor een kort geding in Zutphen gevraagd. Dat hij vervolgens, nadat in Zutphen een datum voor het kort geding was bepaald, alsnog daar de zaak heeft ingetrokken omdat hij een week later bij de voorzieningenrechter in Arnhem terecht kon, maakt niet dat hij geen spoedeisend belang meer heeft bij zijn vordering. Het is immers niet onlogisch dat [eiser] zich wilde wenden tot de voorzieningenrechter in Arnhem, omdat die reeds bekend was met de zaak. Dat er volgens [gedaagde] ten aanzien van de naam [naam](re) geen verwarringgevaar bij het publiek zou bestaan en dat [eiser] [gedaagde] (vooraf) niet heeft aangegeven dat hij de naam [naam] zelf wil gaan gebruiken, maakt evenmin dat het spoedeisend belang ontbreekt. De vorderingen van [eiser] strekken er immers toe om een einde te maken aan een volgens hem bestaande onrechtmatige toestand.

[gedaagde] heeft op 23 mei 2005 de maatschapsovereenkomsten per 1 december 2005 opgezegd. Formeel-juridisch gezien zijn de maatschapsovereenkomsten dan ook inmiddels ontbonden. Partijen zijn thans nog in onderhandeling over de afwikkeling van die overeenkomsten. Het ziekenhuis heeft [gedaagde] een schriftelijk voorstel gedaan om zijn aandeel in de maatschappen over te nemen. [gedaagde] heeft dit voorstel (nog) niet geaccepteerd. Vast staat derhalve dat het praktijkaandeel van [gedaagde] in de maatschappen nog niet aan het ziekenhuis is overgedragen. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat hij zich daarom niet hoeft te houden aan het non-concurrentiebeding.

Naar de letter van artikel 18 lid 4 van de maatschapsovereenkomsten dient alleen de partij die na de ontbinding van de maatschap zijn aandeel in de praktijk overdraagt aan de andere partij of aan een derde, zich te houden aan het non-concurrentiebeding. De vraag hoe in de maatschapsovereenkomsten de verhouding van partijen is geregeld en of er bewust een leemte is gelaten ten aanzien van de situatie zoals die zich thans voordoet, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van de overeenkomsten. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.

Partijen hebben willens en wetens een non-concurrentiebeding opgenomen in de beide maatschapsovereenkomsten. [gedaagde] werkt sinds medio september 2005 feitelijk niet meer in het ziekenhuis en heeft sedert half februari 2006 zijn eigen privé-kliniek in de naaste omgeving van het ziekenhuis geopend. De voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat bij het aangaan van de maatschapsovereenkomsten het non-concurrentiebeding zowel is opgenomen ten behoeve van de achterblijvende maten als ten behoeve van een eventuele derde die het praktijkaandeel van de vertrekkende maat overneemt. In dat laatste geval betaalt deze opvolger voor het praktijkaandeel (uiteraard) goodwill, hetgeen niet verenigbaar is met het risico van concurrentie in de omgeving door de vertrekkende maat. Maar ook in het geval er geen praktijkoverdracht plaatsvindt acht de voorzieningenrechter het niet aannemelijk dat het bij het aangaan van de maatschapsovereenkomsten en het opstellen van het non-concurrentiebeding de bedoeling van partijen was dat de vertrekkende maat, die niet meer werkzaam is voor de maatschappen, zich niet hoeft te houden aan het door partijen overeengekomen non-concurrentiebeding, omdat zijn aandeel in de praktijk nog niet is overgedragen. De vertrekkende maat, [gedaagde], zou zich dan in de buurt van het ziekenhuis kunnen vestigen – hetgeen hij thans ook heeft gedaan – om aldaar zijn werkzaamheden als plastisch chirurg voort te zetten/uit te oefenen en daardoor concurrentie opleveren voor de achterblijvende maat.

Het is aannemelijk dat het non-concurrentiebeding is vastgesteld met de intentie dat indien een partij de maatschap verlaat (en zijn aandeel zal overdragen), het non-concurrentiebeding zal gaan gelden. Dat de afwikkeling van de ontbinding van de maatschap en de feitelijke overdracht op zo’n moment nog niet heeft plaatsgevonden, maakt niet dat de verlatende maat gedurende die afwikkelingsperiode, zonder in achtneming van het non-concurrentiebeding, zich op iedere hoek van de straat kan vestigen als plastisch chirurg, en vanuit daar de achterblijvende maat, en zijn opvolger in de praktijk, op die manier kan beconcurreren. De lezing van [gedaagde] is derhalve strijdig met de bedoeling van het non-concurrentiebeding en zou er een gemakkelijk te omzeilen en dus inhoudsloos beding van maken. Dit moet partijen – als hoogopgeleide en mondige ondernemers – ook duidelijk zijn geweest bij het aangaan van de overeenkomsten. Niet gesteld of gebleken is bovendien dat [gedaagde] toestemming van het ziekenhuis ex artikel 3 van de toelatingsovereenkomst heeft om in [vestigingsplaats] zijn werkzaamheden als plastisch chirurg uit te voeren. Het verweer van [gedaagde] faalt dan ook.

De stelling van [gedaagde] dat de privé-zorg wel beconcurreerd mag worden omdat uitsluitend zijn aandeel in de reguliere/verzekerde zorg aan het ziekenhuis zal worden overdragen, wordt eveneens verworpen. Immers voor beide maatschappen (dus zowel de verzekerde zorg als de private zorg) geldt dat er een non-concurrentiebeding is overeengekomen. In deze non-concurrentiebedingen is duidelijk opgenomen dat de partij die zijn aandeel overdraagt op geen enkele wijze als plastisch chirurg werkzaam mag zijn. Er is dus geen onderscheid gemaakt tussen private of reguliere zorg. Daarbij komt dat het onderscheid tussen private en reguliere zorg, mede na de inwerkingtreding van het nieuwe zorgstelsel op 1 januari 2006, in de praktijk steeds diffuser is geworden. Ten slotte

is van belang dat partijen hun werkzaamheden voor de maatschap [naam] ook gedeeltelijk uitoefenden in het ziekenhuis. Artikel 2 lid 1 onder b van de toelatingsovereenkomst bepaalt immers dat naast verzekerde zorg ook andere zorg (dus private zorg) in het ziekenhuis wordt verleend. Met inachtneming hiervan is het niet aannemelijk dat het ziekenhuis/[eiser] een opvolger voor [gedaagde] zal vinden, terwijl [gedaagde] de private zorg vanuit [vestigingsplaats] beconcurreert. [gedaagde] heeft ter zitting overigens ook verklaard dat het zijn intentie was om ook zijn praktijkdeel in de private zorg aan het ziekenhuis over te dragen. Dat [gedaagde] (nog) niet tot overeenstemming met het ziekenhuis hierover is gekomen, maakt niet dat hij zich niet hoeft te houden aan het non-concurrentiebeding. De stelling van [gedaagde] kan dus niet slagen.

Ten aanzien van het gebruik van de namen [naam] en [na[naam]k] overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Namen van natuurlijke of rechtspersonen die geen onderneming in de zin van de Handelsnaamwet drijven (zoals in casu de maatschap [naam]), vinden in artikel 6:162 BW bescherming tegen verwarringwekkende nabootsing, ongeacht of de nabootser de nagebootste naam al dan niet als handelsnaam gebruikt.

Partijen hebben geen overeenstemming over het gebruik van de naam [naam]. Niet relevant voor het geschil over het recht op de naam [naam] is dat [gedaagde] deze naam heeft bedacht. Artikel 19 van de maatschapsovereenkomst “[naam]” bepaalt dat bij ontbinding de handelsnaam [naam] het eigendom blijft van de partij die zijn aandeel in de praktijk voortzet. Vast staat dat de maatschap [naam] is ontbonden en dat [eiser] zijn aandeel in de praktijk in ieder geval in het ziekenhuis, en naar is aan te nemen ook in de Contourkliniek, voorzet. Uit voornoemd artikel vloeit voort dat de vertrekkende maat geen recht heeft op het gebruik van die naam. Hij werkt immers niet meer in het ziekenhuis en voert evenmin nog werkzaamheden uit voor de Contourkliniek. Het is derhalve [eiser] die vooralsnog recht heeft op het gebruik van de naam [naam]. Voor zover [gedaagde] nog betoogt dat de naam aan hem zou toekomen omdat de feitelijke afwikkelingen als gevolg van de ontbinding nog niet geheel afgerond zijn, verwijst de voorzieningenrechter naar hetgeen hiervoor onder 4.4. is overwogen.

De vraag die vervolgens aan de orde is, is of de naam [naam] naar buiten toe is gevoerd en derhalve voor derden voldoende kenbaar is. Indien de naam [naam] inderdaad naar buiten toe is gevoerd, kan het zo zijn dat er bij het publiek verwarring ontstaat doordat [gedaagde] deze naam nu (ook) voor zijn onderneming gebruikt. [eiser] heeft weliswaar gesteld dat de naam [naam] door partijen is gebruikt bij de Contourkliniek, maar [gedaagde] heeft dit betwist. [eiser] heeft niet onderbouwd dat de naam [naam] naar buiten werd uitgedragen door bijvoorbeeld aannemelijk te maken dat de naam van de maatschap werd gebruikt op nota’s. Nu het kort geding zich niet voor nadere bewijsverlening leent kan vooralsnog niet worden vastgesteld of de naam [naam] voor het publiek kenbaar is. Om die reden is het [gedaagde] (voorlopig) toegestaan om de naam [na[naam]k], waarvan in ieder geval thans wel kan worden vastgesteld dat deze is afgeleid van de naam [naam], voor zijn onderneming te gebruiken. De voorzieningenrechter merkt hierbij nog op dat de naam [na[naam]k] wel erg dichtbij de naam [naam] ligt en dat voorshands aannemelijk is dat verwarring te duchten is. Dit blijkt reeds uit de omstandigheid dat [eiser] heeft gesteld van de belastingdienst post te ontvangen voor [na[naam]k].

Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat [eiser] ten aanzien van de domeinnamen [naam].nl en [na[naam]k].nl niet heeft gevorderd dat [gedaagde] het gebruik hiervan gestaakt dient te houden. Het is dan ook niet aan de voorzieningenrechter om hier thans een oordeel over te geven.

De vorderingen zullen dus worden toegewezen. De gevorderde dwangsom zal worden beperkt zoals hierna is weergegeven.

[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:

- dagvaarding € 72,27

- vast recht € 248,00

- salaris procureur € 816,00

Totaal € 1.136,27

De beslissing

De voorzieningenrechter

verbiedt [gedaagde] na betekening van dit vonnis om zich gedurende zeven jaren (te rekenen vanaf 1 december 2005) als plastisch chirurg te vestigen en als zodanig praktijk uit te oefenen alsmede op enigerlei wijze bij de uitoefening van een dergelijke praktijk betrokken te zijn, daaronder begrepen het verstrekken van recepten en/of medicijnen, in enige plaats binnen een cirkel met een straal van 70 kilometer met als middelpunt het Slingeland ziekenhuis te Doetinchem,

verbiedt [gedaagde] na betekening van dit vonnis om zich

a. in [vestigingsplaats] als plastisch chirurg te vestigen en/of daar nog langer gevestigd te zijn

b. om in [vestigingsplaats] als plastisch chirurg praktijk uit te oefenen en/of te zullen uitoefenen, en

c. om niet op enigerlei wijze bij de uitoefenen van een dergelijke praktijk, daaronder begrepen het verstrekken van recepten en/of medicijnen, betrokken te zijn of te zullen zijn,

gebiedt [gedaagde] na betekening van dit vonnis om ieder onrechtmatig handelen jegens [eiser] dat bestaat uit het voeren van de handelsnaam “[naam]” te staken en gestaakt te houden,

bepaalt dat [gedaagde] voor iedere keer dat hij in strijd handelt met het onder 5.1., 5.2. of 5.3. bepaalde, aan [eiser] een dwangsom verbeurt van € 15.000,-, en

€ 2.500,- voor iedere dag dat deze overtreding voortduurt, tot een maximum van

€ 200.000,-,

veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op

€ 1.136,27,

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. I.D. Jacobs en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. B.J.M. Vermulst op 4 april 2006.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature