Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

kennelijk onredelijk ontslag; gevolgen; outplacement

Uitspraak



GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer 200.166.783/01

arrest van 12 april 2016

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

hierna aan te duiden als [appellant] ,

advocaat: mr. K. Zeylmaker te Breda,

tegen

[speciaal enveloppenfabriek] Speciaal Enveloppenfabriek B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,

advocaat: mr. E. Doornbos te Badhoevedorp,

op het bij exploot van dagvaarding van 26 februari 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 10 december 2014, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1 Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3198440/CV EXPL 14-7305)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2 Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

de dagvaarding in hoger beroep met één productie;

de memorie van grieven met producties;

de memorie van antwoord met één producties.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3 De beoordeling

3.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

3.1.1.

[geïntimeerde] drijft een onderneming die kantoorbenodigdheden van papier, speciale papierwaren, enveloppen en overig drukwerk vervaardigt, alsmede in voormelde en andere papierwaren handelt, im- en export daaronder begrepen. [geïntimeerde] heeft zich gespecialiseerd in het vervaardigen van verpakkingen.

3.1.2.

[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1957, is op 17 augustus 1998 als machinesteller/monteur bij [geïntimeerde] in dienst getreden. Laatstelijk was hij daar op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werkzaam in de functie van snijder/expeditiemedewerker en verdiende hij € 2.329,09 bruto per maand exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten. De werkzaamheden van [appellant] bestonden uit het met behulp van een machine snijden van karton ten behoeve van verdere productie en het verrichten van werkzaamheden op de expeditie. Op de arbeidsverhouding tussen partijen was de Grafimedia CAO van toepassing.

3.1.3.

Op grond van de marktomstandigheden en haar financiële situatie heeft [geïntimeerde] op 30 september 2013 aan UWV-werkbedrijf toestemming gevraagd de met [appellant] bestaande arbeidsovereenkomst te mogen beëindigen. [appellant] heeft hier verweer tegen gevoerd.

3.1.4.

Het UWV heeft op 29 oktober voormelde toestemming verleend. Daartoe heeft het UWV overwogen:

“Uit de balansen en winst- en verliesrekeningen over de afgelopen drie jaren blijkt uw onderneming in steeds verdere mate verlieslatend.

Uit de resultatenrekening over het eerste halfjaar 2013 en de prognose over het tweede halfjaar 2013 verslechteren omzet en resultaat in 2013 explosief.

Wij zijn daarom van mening dat u aannemelijk heeft gemaakt dat het nodig is om de

bedrijfskosten op korte termijn te verlagen.

Uw toelichting dat het nodig is de personeelskosten met 3 FTE te verlagen vinden wij overtuigend en in verhouding met de financiële problematiek. De kostenstructuur van uw onderneming laat zien dat de personeelskosten veruit de grootste kosten zijn. Voorts is sprake van een scheefgroei tussen personeelskosten en omzet.

De wijze waarop u uw onderneming inricht toetsen wij marginaal: wij gaan niet ‘op de stoel van de werkgever zitten’. Wel beoordelen wij of een ‘redelijk handelende werkgever’ dezelfde keuzes zou kunnen maken. Wij vinden uw toelichting om bij de personeelsinkrimping te kiezen voor het ingrijpen in de functiegroep snijder niet onredelijk.

Het Ontslagbesluit bepaalt dat werknemers volgens het afspiegelingsbeginsel voor ontslag in

aanmerking moeten worden gebracht. Het afspiegelingsbeginsel wordt toegepast per categorie uitwisselbare functies van de bedrijfsvestiging op basis van de leeftijdsopbouw binnen de betreffende categorie uitwisselbare functies. Het gaat hierbij nadrukkelijk om de uitwisselbaarheid van functies en niet om de uitwisselbaarheid van personen op grond van de persoonlijke capaciteiten om andere functies te kunnen vervullen. Werknemer geeft in zijn eigen verweer duidelijk aan dat zijn huidige functie die van snijder is. Dat hij in staat is om ook andere taken te verrichten, doet daaraan niet af. We vinden door u voldoende aannemelijk gemaakt dat werknemer als snijder een eenmalige functie vervult die niet uitwisselbaar is met andere functies. Uit uw afspiegelingsberekening blijkt vervolgens dat werknemer terecht voor ontslag in aanmerking komt.

Ontslag van een werknemer is niet nodig als personeelsverloop of overplaatsing een oplossing biedt. Van een werkgever mag daarom verwacht worden dat hij zich inspant om een werknemer van wie de arbeidsplaats vervalt te herplaatsen.

Deze ontslagaanvraag is ingegeven door de financiële noodzaak om de loonkosten te verlagen en het aantal arbeidsplaatsen te verminderen. Aannemelijk is daarom dat het niet mogelijk is om werknemer binnen het bedrijf te herplaatsen. De bevoegdheid van UWV ziet niet op externe herplaatsing.

(…)

In de gegeven omstandigheden is de onvermijdelijkheid van het vervallen van de arbeidsplaats van werknemer naar ons oordeel voldoende komen vast te staan. Verlening van de gevraagde ontslagvergunning ligt dan ook in de rede.”.

3.1.5.

Bij brief van 23 december 2013 heeft [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst met [appellant] opgezegd per 31 januari 2014.

3.2.1.

In de onderhavige procedure vordert [appellant] , kort gezegd, verklaring voor recht dat voormelde opzegging kennelijk onredelijk is, vergoeding van € 85.502,47 schade met rente, betaling van buitengerechtelijke kosten en veroordeling in de proceskosten van [geïntimeerde] .

3.2.2.

Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd de opzegging kennelijk onredelijk is omdat de gevolgen hiervan voor hem te ernstig zijn in vergelijking met de belangen van [geïntimeerde] .

3.2.3.

[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

3.3.

In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vordering van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.

3.4.

[appellant] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.

3.5.

[geïntimeerde] concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.

3.6.

In grief I en de toelichting daarop voert [appellant] aan dat de kantonrechter een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt en niet met alle relevante omstandigheden rekening heeft gehouden. Deze grief wordt hierna besproken.

3.7.

Bij de beoordeling of een opzegging van een arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt vanwege het zogenoemde gevolgencriterium (artikel 7:681 lid 2 sub b BW (oud)) geldt als maatstaf of, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor de werknemer bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Daarbij dienen alle omstandigheden zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden, in aanmerking te worden genomen. Nadien intredende omstandigheden kunnen slechts worden meegewogen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht.

De enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, levert in het algemeen geen grond op voor toewijzing van een vordering vanwege kennelijk onredelijk ontslag. Daartoe dienen bijzondere omstandigheden te worden gesteld en zo nodig bewezen, die in de kern inhouden dat het ontslag is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.

3.8.1.

Ter zake van het belang van [geïntimeerde] bij de opzegging heeft [appellant] aangevoerd (memorie van grieven nr. 17.) dat zijn salaris zodanig relatief laag was dat de besparing hiervan [geïntimeerde] niet van de ondergang zou redden en dat [geïntimeerde] het financiële slechte tij op een andere wijze had kunnen keren. [appellant] bestrijdt daarmee de noodzaak voor [geïntimeerde] om het dienstverband met [geïntimeerde] te beëindigen.

3.8.2.

Het hof stelt vast dat [appellant] niet heeft betwist hetgeen het UWV in de ontslagvergunning heeft overwogen, namelijk dat –kort samengevat- over de jaren 2010, 2011 en 2012 de onderneming van [geïntimeerde] in steeds verdere mate verliesgevend is geweest, dat omzet en resultaat in 2013 explosief verslechteren, dat het nodig is om de bedrijfskosten op korte termijn te verlagen en dat het nodig is de personeelskosten met 3 FTE te verlagen, nu de personeelskosten veruit de grootste kosten zijn en er sprake is van een scheefgroei tussen personeelskosten en omzet.

De besparing bestaande uit het salaris van [appellant] is gegeven het voorgaande relevant voor [geïntimeerde] . Daar komt bij dat niet alleen het salaris van [appellant] is bespaard, maar dat ook nog het salaris is bespaard door een tijdelijk contract van een medewerker niet te verlengen en door het niet vervangen van een medewerker die zelf ontslag had genomen.

3.8.3.

De stelling van [appellant] , dat [geïntimeerde] het slechte financiële tij op een andere wijze had kunnen keren wordt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en omdat [appellant] niet concreet aangeeft op welke andere wijze [geïntimeerde] haar slechte financiële situatie had kunnen verbeteren, als onvoldoende onderbouwd verworpen.

3.8.4.

De conclusie op grond van het voorgaande is dat [geïntimeerde] een zwaarwegend bedrijfseconomisch belang had om de arbeidsovereenkomst met [appellant] op te zeggen.

3.9.1.

Voorts is [appellant] van mening (memorie van grieven nr. 18) dat [geïntimeerde] zich onvoldoende voor hem heeft ingespannen om de gevolgen van zijn ontslag te beperken.

3.9.2.

In de Grafimedia CAO is –voor zover relevant- bepaald:

“HOOFDSTUK 9B: VAN WERK NAAR WERK-REGELING

geldend vanaf 1 april 2012

9B.1. Algemeen

De Van Werk Naar Werk-regeling heeft primair als doel werknemers die hun baan

als gevolg van één van de hierna te noemen redenen verliezen, te helpen bij het snel

vinden van ander werk (…).

De bepalingen in dit hoofdstuk zijn van toepassing indien onmiddellijk of op langere

termijn te verwachten is, dat de arbeidsplaats van een werknemer komt te vervallen

als gevolg van reorganisatie, bedrijfseconomische redenen, (…)

9B.3. Reorganisatie

9B.3.1. In geval van een ontslag dat is gebaseerd op een door het UWV WERKbedrijf afgegeven ontslagvergunning(en) om redenen als bedoeld in artikel 9B.1., is de werkgever

gehouden om op basis van een marktconform tarief bij te dragen aan de outplacementkosten van de werknemer.

(…)

9B.3.3. De outplacement heeft als doel dat de werknemer wordt geholpen bij het vinden

van ander werk binnen of buiten de bedrijfstak. Outplacement zal in principe via het

mobiliteitscentrum C3 worden uitgevoerd. (…)

9B.3.4. De bijdrage van werkgever aan de outplacementkosten vooronderstelt een actieve

houding van werknemer. Het recht om in aanmerking te komen voor de bijdrage aan

de outplacementkosten dient binnen 3 maanden na het einde van het dienstverband

te worden geëffectueerd. (…)”.

[geïntimeerde] heeft [appellant] ingevolge voormelde CAO-bepalingen een outplacementtraject aangeboden bij mobiliteitscentrum C3. Dit traject is op 1 januari 2014 gestart.

3.9.3.

Volgens [appellant] betrof het een weinig tot niets voorstellend, algemeen en kortdurend traject dat niet passend was voor hem. Hij voert voorts aan dat de gevoerde gesprekken standaardgesprekken waren die niet waren toegespitst op de individuele situatie van [appellant] en dat het standaardtraject niet in zijn specifieke behoeftes voorzag.

3.9.4.

[appellant] heeft echter zelf gesteld dat hij gedurende één dag sollicitatietraining heeft gehad, dat hij twee vragenlijsten heeft ingevuld ter zake waarvan hij er van één een uitslag heeft ontvangen, dat hij vijf persoonlijke gesprekken met een coach heeft gehad, dat hij een netwerkbijeenkomst heeft gehad, dat hij vijf andere gesprekken over vacatures heeft gehad, dat hij in december 2014 nog een persoonlijk gesprek met zijn coach heeft gehad, dat die coach het curriculum vitae van [appellant] naar enkele contactpersonen heeft gezonden en dat dit heeft geleid tot drie sollicitatiegesprekken. Gelet op voormelde stellingen van [appellant] kon hij niet volstaan met te stellen dat het outplacementtraject niet passend was. [appellant] diende aan te geven op welke specifieke behoeftes hij doelt en hij diende, door inhoudelijk in te gaan op het outplacementtraject aan te geven dat daarmee niet aan die specifieke behoeftes werd voldaan.

Bovendien mocht -ook gegeven een gewenste actieve houding van [appellant] als bedoeld in artikel 9B.3. 4.- redelijkerwijs van [appellant] worden verwacht, dat indien het outplacementtraject niet aan zijn specifieke behoefte voldeed, hij dit tijdig aan [geïntimeerde] en/of het mobiliteitscentrum C3 zou melden zodat het traject op die specifieke behoefte zou kunnen worden aangepast. [appellant] heeft niet gesteld dat hij dit eerder dan ten tijde van de comparitie van partijen in eerste aanleg, welke plaatsvond op 11 november 2014, heeft gedaan, zodat ervan wordt uitgegaan dat [appellant] [geïntimeerde] niet eerder dan op 11 november 2014 heeft gemeld dat het traject niet op zijn situatie was toegesneden. [appellant] heeft niet gesteld dat de outplacementactiviteiten van na 11 november 2014 nog steeds niet specifiek op zijn behoefte waren gericht.

3.9.5.

De gevolgtrekking uit het voorgaande is dat [appellant] niet voldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat het outplacementtraject, waarvan als onbetwist vast staat dat [geïntimeerde] de kosten heeft gedragen, voor hem niet passend was en [geïntimeerde] zich daarmee onvoldoende voor hem, [appellant] , heeft ingespannen om de gevolgen van zijn ontslag te beperken.

3.10.1.

[appellant] is verder van oordeel (memorie van grieven nr. 25) dat hij in de per 1 december 2013 vrijgekomen functie van machinesteller herplaatst had moeten worden omdat in die functie dezelfde of vergelijkbare werkzaamheden als die van [appellant] werden verricht.

3.10.2.

[appellant] heeft zelf gesteld dat hij sinds 2004 als snijder en nadien ook nog als magazijnmedewerker is ingezet. In de mail van de gemachtigde van [appellant] van 18 februari 2014 (productie 12 bij inleidende dagvaarding) wordt opgemerkt dat [appellant] geen ervaring heeft met de betreffende machine, dat hij al circa tien jaar niet meer het werk van machinesteller doet, dat [appellant] niet aan de nieuwe modernere machines heeft gewerkt, dat een gedegen inwerkperiode van enkele maanden met goede begeleiding nodig is om [appellant] een faire kans te geven zich de werkzaamheden aan de machine volledig eigen te maken.

In die mail wordt namens [appellant] voorgesteld een proefperiode van drie maanden met intensieve begeleiding en/of interne opleiding voor het werk aan de machine.

[geïntimeerde] heeft onbetwist gesteld (conclusie van antwoord nr. 15), dat [appellant] werkzaamheden verrichtte aan de relatief eenvoudige snijmachine, met behulp waarvan [appellant] karton sneed voor het verdere productieproces.

Gelet op het voorgaande heeft [appellant] niet voldoende gesteld om te kunnen concluderen dat de werkzaamheden van snijder en die van machinesteller hetzelfde of vergelijkbaar zijn en dat hij daarom op die functie had moeten worden geplaatst.

3.11.

Ten tijde van het ontslag was [appellant] 56 jaar oud en ruim 15 jaar in dienst van [geïntimeerde] . [appellant] is van mening dat hij altijd goed heeft gefunctioneerd. [appellant] typeert zijn opgedane werkervaring als eenzijdig. Zijn opleidingsniveau duidt [appellant] aan als beperkt. De positie op de arbeidsmarkt van [appellant] is, gelet op het voorgaande, slecht. Op grond van een uitdraai van de website www.magontslag.nl/HoeLangWerkloos voert [appellant] aan dat de verwachte duur van zijn werkloosheid 1.703 dagen is, dat de kans op uitstroom na een baan 40,9% is en dat de kans dat hij werkloos blijft tot zijn pensioengerechtigde leeftijd 23,3% is. [appellant] stelt dat hij druk solliciteert maar zonder succes.

Voorts brengt [appellant] naar voren (memorie van grieven nr. 29.) dat ook zijn echtgenote werkloos is geworden en slechts kortdurend in aanmerking is gekomen voor een WW-uitkering waardoor [appellant] en zijn gezin in financieel zwaar weer kwamen.

[appellant] heeft vanaf 3 februari 2014 tot en met 2 april 2017 recht op een WW-uitkering. Het inkomensverlies over die periode beloopt € 33.401,64 bruto inclusief vakantietoeslag.

Vanaf 1 februari 2014 bouwt [appellant] geen pensioen meer op. Zijn pensioenschade becijfert [appellant] op € 52.100,83 bruto.

3.12.

De omstandigheden en belangen aan de zijde van [appellant] , zoals hiervoor in 3.11. aangegeven, welk belang [geïntimeerde] zich in zover heeft aangetrokken dat zij een outplacement traject voor [appellant] heeft bekostigd waarvan niet kan worden geconcludeerd dat het niet passend was voor [appellant] , afwegend tegen het bedrijfseconomisch belang van [geïntimeerde] bij de opzegging, zoals vermeld in de ontslagvergunning en gelet op hetgeen daaromtrent in 3.8.2. tot en met 3.8.4. is overwogen, is het hof van oordeel dat de gevolgen van de opzegging voor [appellant] weliswaar ernstig, maar niet te ernstig zijn in vergelijking met voormeld belang van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] is gelet op alle omstandigheden van het geval niet gehouden om naast het (op grond van de cao) aangeboden outplacementraject ook nog een financiële vergoeding voor [appellant] te treffen.

3.13.

Het door [appellant] gedane bewijsaanbod is niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat.

3.14.

De slotsom van al het bovenstaande is dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis behoort te worden bekrachtigd.

3.15.

Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 1.937,- griffierecht en € 1631,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (memorie van antwoord=1 punt x tarief IV € 1.631,-).

4 De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 1.937,- aan griffierecht en op € 1.631,- aan salaris advocaat;

Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, M.J.H.A. Venner-Lijten en J.I.M.W. Bartelds en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 april 2016.

griffier rolraadsheer


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature