Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Duur opleiding tot arts in België is 7 jaar. Toekenning prestatiebeurs voor 6 jaar.

Uitspraak



03/5504 WSF

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellante heeft mr. W. Brussee, werkzaam bij Hobéon Brussee Onderwijsrecht bv te ’s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift van 15 december 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 26 september 2003, nr. Awb 02/238.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 februari 2005. Aldaar is appellante in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W. Brussee, voornoemd. Gedaagde heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. P.E. Merema, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.

II. MOTIVERING

Appellante, die de Nederlandse nationaliteit heeft, is door gedaagde met ingang van 1 september 1996 studiefinanciering toegekend in de vorm van een prestatiebeurs voor een opleiding tot arts aan respectievelijk het Universitair Centrum Antwerpen (eerste cyclus) en de Universitaire Instelling Antwerpen (tweede cyclus). Die opleiding heeft een nominale duur van in totaal 7 jaren.

Bij besluit van 13 oktober 2001 is door gedaagde vastgesteld dat appellante vanaf 1 september 2002 niet meer in aanmerking komt voor studiefinanciering in de vorm van een volledige prestatiebeurs, maar uitsluitend voor een reisvoorziening (in geld ) en een, door appellante niet gewenste, lening.

Het bezwaar dat appellante hiertegen heeft ingediend, is bij besluit van 11 februari 2002 door gedaagde ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat - zakelijk weergegeven - studenten die in Nederland een opleiding tot arts volgen normaliter gedurende ten hoogste 6 jaren in aanmerking komen voor studiefinanciering in de vorm van een volledige prestatiebeurs en dat er - behoudens bijzondere omstandigheden - geen grond is om studenten die in België een overeenkomstige opleiding volgen in plaats van ten hoogste 6 jaren gedurende ten hoogste 7 jaren in aanmerking te brengen voor studiefinanciering in de vorm van een volledige prestatiebeurs.

Bij uitspraak van 26 september 2003 is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit door de rechtbank ’s-Gravenhage ongegrond verklaard.

Appellante heeft zich met dit oordeel van deze rechtbank niet kunnen verenigen en heeft in hoger beroep in essentie haar reeds eerder naar voren gebrachte standpunt herhaald dat er consequenties moeten worden verbonden aan het feit dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) heeft nagelaten om de duur van de door appellante gevolgde buitenlandse opleiding op voet van artikel 2.14, tweede lid, van de WSF 2000 fictief vast te stellen op 6 jaren. Verder is door appellante aangevoerd dat zij door gedaagde ten onrechte minder goed wordt behandeld dan studenten die in Nederland een opleiding tot arts volgen, in die zin dat deze studenten in aanmerking komen voor studiefinanciering in de vorm van een volledige prestatiebeurs gedurende de gehele nominale duur van hun opleiding, terwijl dat voor appellante niet geldt. Tot slot is door appellante gewezen op de mogelijkheid om op grond van artikel 5.6, achtste lid, van de WSF 2000 de duur van de prestatiebeurs eenmalig met 1 jaar te verlengen en heeft zij een beroep gedaan op door een informatiebrochure van gedaagde bij haar gewekt vertrouwen.

De Raad overweegt als volgt.

In paragraaf 2.3 van de WSF 2000 is - voor zover hier van belang - verankerd dat het volgen van een voltijdse studie aan een door het Rijk bekostigde Nederlandse universiteit of hogeschool, dan wel een voltijdse opleiding in het hoger onderwijs aan een aangewezen Nederlandse instelling, aanspraak kan geven op studiefinanciering.

Daarnaast is in artikel 2.14 van de WSF 2000 volledig buitenlands onderwijs door de wetgever binnen de werkingssfeer van die wet gebracht, door de Minister de mogelijkheid te bieden om, met inachtneming van een aantal in dat artikel opgenomen instructienormen, niet-Nederlandse opleidingen aan te wijzen die aanspraak kunnen geven op studiefinanciering.

De Raad stelt vast dat de Minister onder de vigeur van artikel 2.14 van de WSF 2000 geen buitenlandse opleidingen aangewezen heeft die aanspraak kunnen geven op studiefinanciering, aangezien de bijlage waarnaar wordt verwezen in artikel 3.2 van de Regeling studiefinanciering 2000 als zodanig niet bestaat.

Gedaagde heeft de leemte die hiervan het gevolg is in praktische zin opgevuld door beleidsmatig studiefinanciering toe te kennen voor opleidingen in het hoger onderwijs die staan vermeld op een in haar opdracht door de Stichting Nuffic, de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs, opgestelde lijst van buitenlandse opleidingen, waaronder de door appellante gevolgde opleiding tot arts. Appellante komt bovendien in aanmerking voor studiefinanciering voor de door haar in Vlaanderen gevolgde opleiding tot arts op grond van het, door gedaagde op artikel 11.5 van de WSF 2000 gebaseerde, zogenoemde grenslandenbeleid van 30 augustus 2000 (gepubliceerd in het Gele Katern bij de Uitleg van 30 september 2000).

Op studenten die, zoals appellante, na 31 augustus 1996 voor het eerst studiefinanciering ontvingen voor het volgen van hoger onderwijs, is ingevolge artikel 5.1 van de WSF 2000 de in hoofdstuk 5 van die wet neergelegde regeling inzake de prestatiebeurs van toepassing.

Uitgangspunt van deze regeling is ingevolge artikel 5.2 van de WSF 2000 dat studenten normaliter gedurende ten hoogste 4 jaren in aanmerking komen voor studiefinanciering in de vorm van een volledige prestatiebeurs, waaronder wordt verstaan een voorwaardelijke rentedragende lening die eenmalig (geheel) wordt omgezet in een gift indien het einddiploma binnen de diplomatermijn is behaald. Daarna kunnen studenten nog gedurende ten hoogste 3 jaren in aanmerking komen voor een reisvoorziening in de vorm van een prestatiebeurs en een lening die niet kan worden omgezet in een gift.

Op grond van artikel 5.6, vierde lid, van de WSF 2000 geldt in afwijking van voormeld uitgangspunt dat voor een beperkt aantal opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs aan een ingevolge de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek bekostigde of aangewezen Nederlandse instelling voor hoger onderwijs, waaronder die tot arts, niet gedurende normaliter ten hoogste 4 jaren maar gedurende ten hoogste 6 jaren studiefinanciering wordt toegekend in de vorm van een volledige prestatiebeurs.

Hoewel appellante haar opleiding tot arts heeft gevolgd aan een onderwijsinstelling die strikt genomen niet valt onder het bereik van 5.6, vierde lid, van de WSF 2000, en de Minister evenmin op voet van artikel 2.14, tweede lid, van de WSF 2000 een opleidingsduur die langer is dan 4 jaren heeft vastgesteld, is appellante door gedaagde niet gedurende 4, maar gedurende 6 jaren in aanmerking gebracht voor een volledige prestatiebeurs. Naar het oordeel van de Raad is appellante daarmee op generlei wijze door gedaagde tekort gedaan. Van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen is de Raad in dit verband niet gebleken. Daarbij merkt de Raad op dat in artikel 2.14, tweede lid, van de WSF 2000 is bepaald dat de Minister uitsluitend opleidingen buiten Nederland aanwijst waarvan de duur vergelijkbaar is met overeenkomstige Nederlandse opleidingen. Hieruit valt af te leiden dat de wetgever heeft willen voorkomen dat voor het volgen van buitenlandse opleidingen over een langere periode dan in Nederland voor een overeenkomstige studie het geval zou zijn, studiefinanciering wordt verleend.

Met betrekking tot hetgeen overigens in hoger beroep nog door appellante is aangevoerd overweegt de Raad dat gedaagde, gelet op de uitzonderlijke situatie waarin appellante verkeerde door met Nederlandse studiefinanciering in het buitenland te studeren, met haar op de Nederlandse situatie toegespitste algemene informatie over de studiefinancieringsduur jegens appellante geen in rechte te honoreren verwachtingen heeft gewekt. Evenmin is de Raad gebleken dat zich bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan met (overeenkomstige) toepassing van artikel 5.6, achtste lid, van de WSF 2000 de duur van de volledige prestatiebeurs eenmalig met 1 jaar had kunnen worden verlengd.

Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

De Raad acht geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2005.

(get.) J. Janssen.

(get.) J.E. Meijer.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature