Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Seksuele intimidatie; te beperkte toetsing door rechtbank.

Uitspraak



00/3652 AW-VV

00/3653 AW-VV

U I T S P R A A K

van

DE PRESIDENT VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP

inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, verzoeker I,

en

de Raad van de gemeente Apeldoorn, verzoeker II,

en

[gedaagde], gedaagde.

I. INLEIDING

Namens verzoekers heeft mr L.A.M. ten Brink, verbonden aan het Adviesburo Ten Brink en Burghout, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 30 juni 2000, nrs. 99/991 AW 06 en 99/992 AW 06, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Bij brief van 14 juli 2000 heeft mr Ten Brink, namens verzoekers, de President verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is nader toegelicht bij brief van 25 augustus 2000.

De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 4 september 2000, waar namens verzoekers zijn verschenen mr Ten Brink voornoemd en mr C.P. Lautenbach, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn. Gedaagde is in persoon verschenen met bijstand van mr H.G.M. van de Veerdonk, regiojurist bij AbvaKabo te Apeldoorn.

II. MOTIVERING

Gedaagde is op 1 december 1969 in vaste dienst getreden van de gemeente Apeldoorn. Met ingang van 1 juli 1994 is hij door verzoeker I benoemd tot chef van de onderafdeling gemeentearchief en door verzoeker II tot gemeentearchivaris.

Op 15 juli 1998 heeft [M.], die sedert maart 1994 via de Stichting Werk was gedetacheerd op het gemeentearchief, ten aanzien van gedaagde een klacht ingediend wegens sexuele intimidatie bij de Klachtencommissie sexuele intimidatie van de gemeente Apeldoorn. Deze klachtencommissie heeft in haar advies van 30 november 1998 aan de gemeente de klacht van [M.] gegrond verklaard, in die zin dat gedaagde zich tegenover haar schuldig heeft gemaakt aan sexuele intimidatie in de zin van de Klachtenregeling. Verzoeker I heeft gedaagde bij brief van 22 december 1998 in kennis gesteld van zijn voornemen hem wegens zeer ernstig plichtsverzuim te ontslaan en voor wat betreft zijn functie van gemeentearchivaris bij de gemeenteraad voor te dragen voor ontslag. Op 18 januari 1999 is gedaagde, conform het bepaalde in artikel 16:1:3 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling (CAR), omtrent dit voornemen gehoord.

Bij besluit van 9 februari 1999 heeft verzoeker I gedaagde in kennis gesteld van zijn besluit (a) de gemeenteraad voor te stellen hem de straf van ongevraagd ontslag uit zijn functie van gemeentearchivaris op te leggen en deze straf ten uitvoer te leggen per 15 maart 1999 en (b) hem de straf van ongevraagd ontslag uit zijn functie van teamleider gemeentearchief (voorheen chef onderafdeling gemeentearchief) op te leggen en deze straf ten uitvoer te leggen per 15 maart 1999, een en ander op grond van artikel 8:13 van de CAR. Bij brief van 8 maart 1999 is gedaagde in kennis gesteld van het besluit van verzoeker II van 4 maart 1999 hem overeenkomstig het voorstel van verzoeker I te ontslaan.

Inmiddels had gedaagde zich bij brief van 24 februari 1999 tot verzoeker II gewend met het verzoek hem per 1 april 1999 ontslag te verlenen zodat hij per die datum gebruik zou kunnen maken van de regeling Flexibel Pensioen Uittreden (FPU). Bij besluiten van 15 april 1999 en van 29 april 1999 hebben verzoekers dit verzoek om FPU-ontslag afgewezen, aangezien hij reeds per 15 maart 1999 op grond van artikel 8:13 van de CAR ontslagen was uit zijn functies en bij honorering van het verzoek geen passende disciplinaire straf meer opgelegd zou kunnen worden.

Bij besluit van 31 augustus 1999 heeft verzoeker I, in afwijking van het advies van de bezwarencommissie Algemene wet bestuursrecht, de bezwaren van gedaagde tegen zijn besluiten van 9 februari 1999 en van 15 april 1999 ongegrond verklaard. Bij brief van 27 september 1999 is gedaagde in kennis gesteld van het besluit van verzoeker II van 27 september 1999 waarbij, eveneens in afwijking van het advies van de bezwarencommissie, de bezwaren van gedaagde tegen de besluiten van 4 maart 1999 en 29 april 1999 ongegrond zijn verklaard.

Blijkens de bestreden besluiten en de ter zitting gegeven toelichting wordt gedaagde verweten dat hij (a) kort na zijn benoeming als gemeentearchivaris cq. chef van de onderafdeling gemeentearchief [M.] op een avond thuis heeft opgezocht met een sixpack witbier, waarbij het tot sexuele gemeenschap is gekomen. Verzoekers zijn van mening dat op gedaagde als leidinggevende de verantwoordelijkheid berustte te vermijden dat deze situatie überhaupt kon ontstaan. Hem wordt tevens verweten dat hij (b) eind augustus 1994, nadat de dochter van [M.] een poging tot zelfmoord had gedaan en zij kwetsbaar en weinig weerbaar was, opnieuw een huisbezoek bij haar heeft afgelegd waarbij het opnieuw tot sexuele gemeenschap kwam, (c) nadien gedurende twee jaren op zijn initiatief herhaaldelijk bij [M.] is langsgegaan, waarbij meerdere malen sexuele gemeenschap heeft plaatsgevonden, (d) nadat hem door mevrouw Lübeck, consulente bij de Stichting Werk, te kennen was gegeven dat hetgeen zich tussen hem en [M.] afspeelde door [M.] als ongewenst werd ervaren en nadat verzoeker bekend was dat [M.] het contact niet (meer) wilde, nog tweemaal sexuele gemeenschap met haar heeft gehad en (e) op de avond van 6 mei 1998 [M.] heeft gebeld en gezegd haar te willen bezoeken en knuffelen en vervolgens, ondanks de mededeling dat zij dat niet wilde, naar haar woning is gegaan en geprobeerd heeft door middel van bellen, kloppen en bonzen haar woning binnen te komen.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van gedaagde gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd, de bezwaarschriften van gedaagde gericht tegen de ontslagbesluiten van 9 februari 1999 en 4 maart 1999 alsnog gegrond verklaard, deze besluiten herroepen en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats komt van die besluiten. Voorts heeft de rechtbank verstaan dat verzoekers een nieuw besluit nemen op gedaagdes verzoek om hem met ingang van 1 april 1999 FPU-ontslag te verlenen, zulks met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht.

Het verzoek aan de President tot het treffen van een voorlopige voorziening strekt tot schorsing van de aangevallen uitspraak totdat de Raad in het hoger beroep dat tegen deze uitspraak is ingesteld heeft beslist. Naar aanleiding van dit verzoek overweegt de President als volgt.

Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de President op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij komt in een geval als het onderhavige mede in beeld de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. In dat verband dient te worden aangetekend dat voorzover in deze procedure een oordeel wordt gegeven met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak, dat oordeel een voorlopig karakter draagt en niet bindend is voor de beslissing in de hoofdzaak.

De President is van oordeel dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorziening. Hij deelt de opvatting van verzoekers dat, indien zij ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank alsnog zouden moeten overgaan tot het verlenen van FPU-ontslag, een onomkeerbare situatie ontstaat, omdat een dergelijk besluit definitieve rechtskracht zou krijgen en, ingeval van vernietiging van de aangevallen uitspraak, niet kan worden ingetrokken of tenietgedaan. De President neemt daarbij in aanmerking dat het, blijkens overgelegde informatie van de Stichting Pensioenfonds ABP , niet mogelijk is om na een voorlopig FPU-ontslag het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds gedaagde een voorlopige FPU-uitkering te laten toekennen.

De President acht het bovendien aan gerede twijfel onderhevig dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep stand zal houden.

In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de bestreden besluiten berusten op een onvoldoende feitelijke grondslag en wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat voor haar, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, onvoldoende is komen vast te staan dat gedaagde zich heeft schuldig gemaakt aan het hem verweten plichtsverzuim aangezien de verklaringen van de getuige Manning en van de getuige Lübeck omtrent gedaagdes gedragingen in het kader van zijn relatie met de getuige Manning, geplaatst tegenover de ontkenning van gedaagde onvoldoende steun bieden voor de conclusie dat deze gedragingen door de getuige Manning niet gewenst of gewild werden dan wel redelijkerwijs als zodanig door haar werden ervaren.

Naar het voorlopig oordeel van de President heeft de rechtbank aldus blijk gegeven van een te beperkte toetsing van de bestreden besluiten. Blijkens die besluiten en de nadere toelichting daarop in beroep en in de onderhavige procedure, wordt gedaagde mede verweten dat hij zich als leidinggevende ten opzichte van een ondergeschikte onverantwoordelijk heeft gedragen door toenadering tot haar te zoeken, waaruit de sexuele contacten met haar zijn voortgevloeid, dat hij van deze contacten geen melding heeft gemaakt aan zijn superieuren en dat hij, toen hem duidelijk was gemaakt dat [M.] deze contacten als ongewenst ervoer, nog tweemaal sexuele gemeenschap met haar heeft gehad. Evenmin is de gebeurtenis op 6 mei 1998 (herkenbaar) in de afweging betrokken. De President sluit voorshands niet uit dat deze gegevens, welke als zodanig door gedaagde niet worden bestreden, op zichzelf reeds voldoende grondslag vormen voor de bestreden besluiten.

Gelet op het vorenoverwogene ziet de President voldoende aanleiding voor toewijzing van de gevraagde voorlopige voorziening.

De President acht geen termen aanwezig voor toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb .

III. BESLISSING

De President van de Centrale Raad van Beroep,

Schorst de werking van de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 30 juni 2000, nrs. 99/991 AW 06 en 99/992 AW 06 tot dat op het door verzoekers ingestelde hoger beroep is beslist;

Bepaalt dat de griffier het door verzoekers gestorte griffierecht van f 675,-- aan verzoekers terugbetaalt.

Aldus gegeven door mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als president, in tegenwoordigheid van mr A.W.M. van Bommel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 september 2000.

(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.

(get.) A.W.M. van Bommel.

JdB

1109


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature