Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Resterende verdiencapaciteit, Excessief ziekteverzuim, In redelijkheid van werkgever te vergen.

Uitspraak



96/10274 E AAW/WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], appellant,

en

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.

Bij besluit van 11 mei 1994 heeft gedaagde de uitkeringen van appellant ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 2 juli 1994 ingetrokken, onder overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25 respectievelijk 15% was.

De rechtbank te Zwolle heeft bij uitspraak van 23 oktober 1996 het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard. Naar die uitspraak wordt hierbij verwezen.

Namens appellant is mr J.A. Schepel, advocaat te Almere, op bij beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Bij uitspraak van de Raad van 2 mei 1997 is het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard in verband met het niet tijdig betalen van het griffierecht.

Appellants gemachtigde heeft verzet gedaan tegen deze uitspraak. Dit verzet is bij uitspraak van de Raad van 1 mei 1998 gegrond verklaard.

Appellants gemachtigde heeft nog een nader stuk ingezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 maart 2000, waar voor appellant is verschenen mr Schepel voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen mr I.F. Pardaan, werkzaam bij Gak Nederland B.V.

II. MOTIVERING

Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het in rubriek I omschreven besluit van gedaagde van 11 mei 1994 in rechte stand kan houden. Dit besluit berust op het standpunt dat appellant op 2 juli 1994, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de voor hem geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van die functies met het voor hem geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van 10%.

Appellant is lijdende aan een intermitterend dyshidrotisch handeczeem. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant gedurende de periodes dat zijn handen gezond zijn, de voor hem geselecteerde functies kan vervullen en daarmee een loon kan verdienen dat in vergelijking met zijn maatmaninkomen geen voor de toepassing van de AAW en de WAO relevant verlies aan verdiencapaciteit oplevert. Evenmin is in geschil dat appellant ten tijde van opvlamming van zijn eczeem die functies niet kan vervullen.

Partijen verschillen erover van mening of van een werkgever in verband met appellants te verwachten ziekteverzuim in redelijkheid kan worden verlangd appellant te werk te stellen.

Gedaagde heeft zich op basis van de beschikbare gegevens op het standpunt gesteld dat bij appellant sprake zal zijn van een ziekteverzuim van circa 25% en dat dit niet tot de conclusie leidt dat van een werkgever niet kan worden verlangd appellant in dienst te nemen. Gedaagde laat daarbij wegen dat de voor appellant geselecteerde functies niet persoonsgebonden zijn en dat op eenvoudige wijze in vervanging kan worden voorzien als appellant uitvalt.

Ter zitting heeft gedaagde daaraan toegevoegd dat een werkgever in een geval als hier aan de orde ook financieel nauwelijks risico loopt gezien het bepaalde in artikel 29b van de Ziektewet .

Appellants gemachtigde heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat partijen het erover eens zijn dat het verzuimrisico circa 25% is en dat een verzuim van een dergelijke omvang met zich meebrengt dat de aan appellant voorgehouden functies niet als passend zijn aan te merken. Ter zitting van de Raad heeft appellants gemachtigde gesteld dat het verzuim van appellant ten minste 25% zal bedragen, maar dat dit percentage ook hoger kan zijn.

De Raad overweegt het volgende.

Wat de omvang van het verzuim betreft kan de Raad in de beschikbare gegevens, waaronder een op verzoek van de rechtbank door de dermatoloog L. Hamminga omtrent appellant uitgebracht rapport, geen steun vinden voor de stelling van appellants gemachtigde dat het te verwachten ziekteverzuim ten minste 25% bedraagt. Blijkens genoemd rapport heeft appellant enkele dagen tot een week last van zijn eczeem, waarna weer een periode volgt waarin hij daarvan geen hinder ondervindt. Appellants gemachtigde heeft ook niet nader onderbouwd waarom het verzuimrisico hoger zou liggen dan waarvan appellant ook zelf eerder uitging.

Uitgaande van een te verwachten ziekteverzuim van circa 25% in de vorm van kortdurende uitval gedurende enkele dagen tot een week, deelt de Raad het standpunt van gedaagde dat dit niet met zich meebrengt dat van een werkgever tewerkstelling van appellant niet in redelijkheid kan worden verlangd. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van heftruckchauffeur, assemblagemedewerker en machinaal inpakker, niet persoonsgebonden en eenvoudig van aard zijn, dat vervanging in die functies –zoals de arbeidsdeskundige G.J. Smids in zijn rapport van 17 juli 1996 heeft aangegeven– op eenvoudige wijze valt te realiseren en dat de kosten van het ziekteverzuim voor de werkgever beperkt zijn.

De Raad komt derhalve, evenals de rechtbank, tot het oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht .

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en mr M.M. van der Kade en mr H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr B. Serno als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2000.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) B. Serno.

IS


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature