E-mail deze uitspraak

Uitspraak waar naar gelinkt wordt vanuit de e-mail die gestuurd zal worden:

ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ4215
LJN BZ4215, Rechtbank Amsterdam, AWB 13-310 ANW

Inhoudsindicatie:

Verzoekster woont in Turkije en ontvangt een nabestaandenuitkering. Verzoekster is meegedeeld dat deze uitkering zal worden uitbetaald volgens het kostenniveau van het land waar zij woont (woonlandbeginsel). Verzoekster zal 40% minder aan nabestaandenuitkering ontvangen dan voorheen.

Voorzieningenrechter: Het is voldoende aannemelijk dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij haar verzoek. In dat verband is van belang dat zij een hypotheek heeft met een maandelijkse last van ongeveer € 750,- aan rente en aflossing.

De voorzieningenrechter constateert dat in het kader het woonlandbeginsel diverse internationaalrechtelijke bepalingen een rol spelen. De voorzieningenrechter acht het te ver voeren om in het kader van het onderhavige verzoek inhoudelijk in te gaan op het beroep op de diverse internationale bepalingen, waaronder art. 6 van het Besluit 3/80, art. 11 EVSZ, art. 14 EVRM, art. 26 IVBPR en art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, alsmede de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

De voorzieningenrechter is er mee bekend dat professor mr. [A] in zijn advies aan de minister van SZW heeft betoogd dat de toepassing van het woonlandbeginsel voor bepaalde personen en uitkeringen stuit op strijd met art. 6 van het voornoemde Besluit 3/80. In zijn nadere MvA van 17 februari 2012 (EK vergaderjaar 2011-2012, 32 878, E)

en tijdens de mondelinge behandeling van het wetsontwerp heeft de minister echter uitvoerig uiteengezet waarom de interpretatie van art. 6 van het Besluit 3/80 van professor [A] niet wordt gevolgd door de regering. Verder wordt in de nadere MvA ook uitvoerig ingegaan op jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU, en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De Eerste Kamer heeft het wetsontwerp daarna aangenomen. De bezwaren van verzoekster roepen principiële en complexe rechtsvragen op, waarvan de uitkomst onzeker is, en die zich niet lenen voor beantwoording in een voorlopige voorzieningenprocedure. De voorzieningenrechter acht het aangewezen dat die vragen te zijner tijd in een bodemprocedure door een meervoudige kamer worden beantwoord.

De voorzieningenrechter zal zich gezien het voorgaande beperken tot een belangenafweging, en vooral tot de vraag of de belangen van verzoekster door de huidige feitelijke situatie zodanig ernstig worden bedreigd dat het door verweerder vertegenwoordigde algemene belang daarvoor moet wijken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet die situatie zich niet voor, op grond van het navolgende.

Allereerst is niet gebleken dat verzoekster als gevolg van de verlaging van haar inkomen in een bedreigende schuldenpositie is komen te verkeren. Daarnaast speelt mee dat verzoekster een half jaar van te voren op de hoogte is gebracht van de aanpassing van haar nabestaandenuitkering. De voorzieningenrechter acht verder van belang dat verweerder -ter zitting heeft toegezegd op zeer korte termijn, dat wil zeggen voor eind maart, en bij een hoorzitting voor de maand mei, een beslissing op bezwaar te zullen nemen. Daarbij komt dat indien verzoekster in begin van de maand mei een beroep indient de Rb. zich zal inspannen dit beroep op de kortst mogelijke termijn te behandelen ter zitting van een meervoudige kamer.

Van


Aan


Opmerkingen (optioneel)


E-mail

Terug

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie