Uitspraak
12/1319 BESLU
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[A. te B.] (verzoekster)
de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) (Staat)
Datum uitspraak: 23 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. L.E. Nijk, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 5 maart 2010, 07/1418, in het geding tussen verzoekster en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Bij uitspraak van 23 maart 2012, LJN BW0307, heeft de Raad op dit hoger beroep beslist. Daarbij heeft de Raad onder andere bepaald dat het onderzoek onder het op het voorblad van deze uitspraak genoemde nummer wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van verzoekster om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft drs. B.E.J. Klein Schiphorst, werkzaam bij de Raad voor de rechtspraak, bij brief van 7 augustus 2012 een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Bij brieven van 20 augustus 2012 en 6 september 2012 heeft verzoekster daarop gereageerd.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ter afdoening heeft de Raad de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
OVERWEGINGEN
1. In zijn uitspraak van 23 maart 2012 heeft de Raad vastgesteld dat vanaf de ontvangst door het Uwv op 27 maart 2007 van het bezwaarschrift van verzoekster tot de datum van bedoelde uitspraak de procedure bijna vijf jaar heeft geduurd. Voorts is vastgesteld dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden.
2. Namens de Staat is - kort weergegeven - erkend dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM , in de rechterlijke fase is overschreden en dat verzoekster in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. Daarbij is te kennen gegeven dat verzoekster een vergoeding van € 1000,- toekomt.
3. Verzoekster heeft in haar brief van 6 september 2012 te kennen gegeven zich te kunnen vinden in de berekening van de Staat, zoals weergegeven in de brief van 7 augustus 2012.
4.1. De Raad stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat verzoekster een schadevergoeding van € 1000,- toekomt wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure die is geëindigd met de onder 1 vermelde uitspraak van de Raad. Tussen partijen bestaan geen overige geschilpunten.
4.2. Er wordt aanleiding gezien om de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoekster in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 218,50 (0,5 punt voor het indienen van de reactie van 20 augustus 2012) voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat tot betaling aan verzoekster van een schadevergoeding van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag groot € 218,50, te betalen door de Staat aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2012.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) Z. Karekezi