Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Vaststelling geen recht op een WIA-uitkering. Gelet op artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doet de Raad uitspraak op grondslag van het beroepschrift en beperkt hij zich tot die grondslag. De bewoordingen van de tweede en derde alinea van het beroepschrift van 16 februari 2011 zoals beschreven in overweging 6.1 laten, mede in hun onderlinge samenhang bezien, geen andere conclusie toe dan dat het hoger beroep is beperkt tot de overweging in de aangevallen uitspraak inzake de afwijzing van het verzoek tot veroordeling van het Uwv tot vergoeding van immateriële schade op grond van artikel 6 van het EVRM .

Uitspraak



11/1180 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[naam besloten vennootschap], gevestigd te [vestigingsplaats] (appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 5 januari 2011, 09/1487 (aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).

Datum uitspraak: 16 november 2012

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2012. Namens appellante is verschenen mr. Van Zijl, alsmede H. Boelen, regio personeelsconsulent. Tevens is verschenen bedrijfsarts drs. H.J. van Hasselt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.

Gemachtigde van appellante heeft op 23 januari 2012 en 18 februari 2012 nadere stukken ingezonden.

Het Uwv heeft op 11 juni 2012 een reactie gegeven.

Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten. Gelet op de verleende toestemming heeft de Raad het onderzoek gesloten.

II. OVERWEGINGEN

1. Op 19 december 2005 is de (ex)werknemer van appellante, [naam werknemer] (werknemer), met nek- en armklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als senior manager. Bij besluit van 15 mei 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat voor de werknemer met ingang van 17 december 2007 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant op die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.

2. Tegen dit besluit is zowel door de werknemer als door appellante bezwaar gemaakt. De werknemer heeft aangevoerd dat het Uwv het einde van de wettelijke wachtperiode in de zin van artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA , gezien een werkhervatting over de periode 3 september 2007 tot 24 november 2007, onjuist heeft vastgesteld. Volgens de werknemer is op 24 november 2007, de dag waarop hij opnieuw is uitgevallen na een hem overkomen auto-ongeval, een nieuwe wachttijd aangevangen. Appellante heeft zich in bezwaar op het standpunt gesteld dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan de werknemer per - de door appellante niet bestreden datum - 17 december 2007 geschikt is bevonden voor de laatstelijk verrichte arbeid.

3. Na een onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige is het bezwaar van de werknemer bij besluit van 6 augustus 2009 gegrond verklaard. Overwogen is dat de werknemer gedurende de periode van werkhervatting voor het einde van de wachttijd als volledig arbeidsgeschikt moet worden aangemerkt, om welke reden de wachttijd voor de Wet WIA op 17 december 2007 niet is vervuld. Bij besluit van - eveneens - 6 augustus 2009 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

4. In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellante bestreden dat de werknemer van 23 september tot en met 3 november 2007 volledig arbeidsgeschikt is geweest. Bij brief van 1 oktober 2010 is namens appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

5. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv omtrent de geschiktheid van de werknemer onderschreven. Ten aanzien van de gestelde overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 29 januari 2009, LJN BH1009, overwogen dat appellante niet heeft onderbouwd dat zij als rechtspersoon ten gevolge van de duur van de procedure immateriële schade heeft geleden, om welke reden de rechtbank het verzoek van appellante heeft afgewezen.

6.1. Appellant heeft in het beroepschrift van 16 februari 2011 vooralsnog als beroepsgrond geformuleerd dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van appellante om veroordeling van het Uwv tot betaling van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM heeft afgewezen. Volgens appellante vloeit uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Raad niet voort dat aan rechtspersonen in deze andere eisen worden gesteld dan aan natuurlijke personen en evenmin dat de eis zou moeten worden gesteld dat onderbouwd wordt dat immateriële schade is geleden. Voorts heeft appellante te kennen gegeven dat het hoger beroep vooralsnog is ingesteld tot behoud van rechten en heeft zij aangekondigd voornemens te zijn een aanvullend beroepschrift in te dienen met daarin een nadere toelichting en aanvulling van de voorlopig geformuleerde beroepsgrond.

6.2. Op 30 december 2011 heeft gemachtigde van appellante een - als aanvullend beroepschrift aangeduid - schrijven ingezonden, waarin gronden zijn genoemd gericht tegen het oordeel van de rechtbank over - kort samengevat - de einde wachttijd problematiek.

6.3. Met betrekking tot de beroepsgrond dat jegens appellante sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM heeft appellante zich in de brief van 18 februari 2012 beroepen op een uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (LJN BH1009) waarin geen melding is gemaakt van het vereiste voor rechtspersonen om een verzoek om schadevergoeding nader te onderbouwen. Voor zover desondanks een nadere onderbouwing vereist zou zijn, is appellante van mening dat vergoeding van schade in het geval van appellante aan de orde is met het oog op de frustratie die ook bij rechtspersonen kan ontstaan over de lange duur van de behandeling in bezwaar, beroep of hoger beroep, waardoor rechtzoekenden zich gaan afvragen of het wel zin heeft om bezwaar te maken dan wel beroep of hoger beroep in te stellen.

7.1. De Raad ziet zich allereerst ambtshalve gesteld voor de vraag of de gronden genoemd in het schrijven van 30 december 2011 vallen binnen de omvang van het geding en overweegt in dit verband als volgt.

7.2. Gelet op artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doet de Raad uitspraak op grondslag van het beroepschrift en beperkt hij zich tot die grondslag. De bewoordingen van de tweede en derde alinea van het beroepschrift van 16 februari 2011 zoals beschreven in overweging 6.1 laten, mede in hun onderlinge samenhang bezien, geen andere conclusie toe dan dat het hoger beroep is beperkt tot de overweging in de aangevallen uitspraak inzake de afwijzing van het verzoek tot veroordeling van het Uwv tot vergoeding van immateriële schade op grond van artikel 6 van het EVRM . Dit betekent dat gemachtigde van appellante met de gronden genoemd in de brief van 30 december 2011 buiten de omvang van het geding is getreden. De Raad komt derhalve niet toe aan bespreking van de in de brief van 30 december 2011 verwoorde gronden met betrekking tot het oordeel van de rechtbank inzake de wettelijke wachtperiode. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juli 2005, LJN AT9534, waar ter zitting door appellante naar werd verwezen, maakt de beoordeling niet anders. In die uitspraak gaat het immers om de vraag van toelaatbaarheid van omvangrijke aanvullende dan wel nieuwe beroepsgronden binnen dan wel enkele dagen buiten de termijn van artikel 8:58 van de Awb . In het onderhavige geval gaat het om de vraag of na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep ingediende gronden, die zien op dat gedeelte van de aangevallen uitspraak dat, gelet op het inleidend hoger beroepschrift valt buiten de omvang van het geding, niettemin toch in de beoordeling kunnen worden betrokken.

7.3. Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van schade wordt overwogen dat de vraag of aan een rechtspersoon een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend afhankelijk is van de omstandigheden van het individuele geval. Daarbij moet naar vaste rechtspraak onder meer rekening gehouden worden met de goede naam van de onderneming, de onzekerheid bij het uitzetten van de koers van het bedrijf, verstoringen in de aansturing van het bedrijf en, zij het in mindere mate, de onzekerheid en het ongemak bij de leden van het management. Wat betreft het beroep dat namens appellante is gedaan op de onder 6.3 genoemde uitspraak wordt overwogen, dat aan die uitspraak niet die betekenis kan worden gehecht die appellante daaraan kennelijk gehecht wil zien, nu die zaak een verzoek om schadevergoeding betrof van een natuurlijk persoon. Hetgeen in beroep en hoger beroep door appellante ter onderbouwing van de individuele omstandigheden is aangevoerd is ontoereikend om tot toewijzing van het verzoek te kunnen leiden.

7.4. Uit overweging 7.1, 7.2 en 7.3 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevochten.

8. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2012.

(getekend) J.W. Schuttel

(getekend) I.J. Penning


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature