Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebieden:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Uit de gedingstukken ... komt afdoende naar voren dat het functioneren van betrokkene als onvoldoende moet worden aangemerkt. Aan betrokkene is voldoende gelegenheid gegeven verbetering te brengen in zijn functioneren. Dit blijkt met name uit het feit dat betrokkene het vierde kwartiel van zijn opleiding mocht overdoen, in welke periode hij afdoende is begeleid. Dit heeft echter niet tot het gewenste resultaat geleid. Appellant heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat betrokkene niet heeft beantwoord aan de eisen en verwachtingen die in redelijkheid aan hem mochten worden gesteld en dat niet langer het vertrouwen bestond dat betrokkene in staat was om zijn functioneren wezenlijk te verbeteren. Ontslag.

Uitspraak



09/5993 AW en 09/5994 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Korpsbeheerder van de politieregio Limburg-Noord (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 september 2009, 08/1409 en 09/119 (hierna: aangevallen uitspraak),

in de gedingen tussen:

[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)

en

appellant

Datum uitspraak: 17 maart 2011

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.T.J.H. Berns, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en mr. W.M.Verhoeven en H. Peuten, beiden werkzaam bij de politieregio Limburg-Noord. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. N.D. Dane, advocaat te Woerden.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Betrokkene is met ingang van 6 november 2006 aangesteld in tijdelijke dienst voor de duur van de opleiding als aspirant politiemedewerker bij de politieregio Limburg-Noord. Op 22 november 2007 is een beoordeling vastgesteld over het vierde kwartiel van de opleiding, omvattende de periode 18 augustus 2007 tot 2 november 2007. Het eindoordeel van deze beoordeling luidde “onvoldoende”. Afgesproken is dat betrokkene dat kwartiel zou overdoen. Betrokkene heeft tegen deze beoordeling geen rechtsmiddelen aangewend.

Van 3 november 2007 tot 25 januari 2008 heeft betrokkene het vierde kwartiel opnieuw doorlopen. Bij besluit van 28 februari 2008 is het functioneren van betrokkene over deze periode wederom beoordeeld als “onvoldoende”. Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 29 juli 2008 (hierna: besluit 1).

1.2. Na daartoe bij brief van 1 april 2008 het voornemen te hebben kenbaar gemaakt, heeft appellant betrokkene bij besluit van 31 juli 2008 (hierna: besluit 2) met een opzegtermijn van drie maanden ontslag verleend op grond van artikel 89, vierde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) wegens ongeschiktheid voor de dienst. Met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft betrokkene tegen besluit 2 rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank.

2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen besluit 1 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellant, door geen toepassing te geven aan de in hoofdstuk 10 van de Rechtspositionele Leidraad studenten (hierna: Leidraad) neergelegde voorschriften, betrokkene niet duidelijk, althans onvoldoende, heeft geconfronteerd met de opvatting dat sprake was van disfunctioneren. Dit leidde de rechtbank tot het oordeel dat niet kan worden gezegd dat betrokkene door het niet naleven van de vormvoorschriften niet in zijn belangen is geschaad. Ten aanzien van het ontslagbesluit was de rechtbank van oordeel dat betrokkene, nu hem niet voldoende duidelijk was gemaakt dat sprake was van disfunctioneren, niet (uitdrukkelijk) in de gelegenheid is gesteld zijn functioneren te verbeteren in de door de leiding gewenste zin. Om deze reden heeft de rechtbank ook besluit 2 vernietigd.

3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.

3.1. De beoordeling (besluit 1)

3.1.1. Artikel 10 van de Leidraad bepaalt dat ieder kwartiel wordt afgesloten met een beoordeling door de lijnchef. Daarnaast vinden gedurende het kwartiel begeleidingsgesprekken plaats tussen student en coach (tweewekelijks), tussen student en trajectbegeleider (drie keer per kwartiel) en tussen student en lijnchef (een keer per kwartiel, exclusief het beoordelingsgesprek). Deze begeleidingsgesprekken dienen schriftelijk te worden vastgelegd en de student ontvangt binnen een week een afschrift van het verslag.

3.1.2. Appellant erkent dat bij het vaststellen van de beoordeling de voorschriften van de Leidraad niet strikt zijn gevolgd. Nu betrokkene hierdoor volgens appellant niet in zijn belangen is geschaad, meent appellant dat de rechtbank dit verschoonbaar had moeten achten.

3.1.3. De Raad kan appellant hierin volgen. Weliswaar ontbreken de door de Leidraad voorgeschreven verslagen van begeleidingsgesprekken, maar voor de Raad is komen vast te staan dat er in de beoordelingsperiode regelmatig met betrokkene is gesproken en dat hij daarbij voldoende duidelijk is geconfronteerd met het oordeel van zijn begeleiders over zijn functioneren. De Raad wijst onder meer op het door appellant ingezonden coachjournaal, waarin een weergave van die gesprekken is neergelegd. Betrokkene heeft die gesprekken noch de inhoud ervan betwist. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat er elke twee weken gesprekken plaatsvonden tussen de trajectcoach en betrokkene. Betrokkene heeft dat ter zitting bevestigd. Voorts wist betrokkene uit de op 22 november 2007 opgemaakte beoordeling wat zijn tekortkomingen en aandachtspunten waren. Betrokkene heeft op de hoorzitting van de bezwarencommissie ook erkend dat die aandachtspunten duidelijk waren. In het licht van deze omstandigheden acht de Raad betrokkene door het niet strikt naleven van de voorschriften van de Leidraad dan ook niet zodanig in zijn belangen geschaad dat besluit 1 reeds hierom niet in stand kan blijven.

3.1.4. Met betrekking tot de toetsing van de inhoud van de beoordeling herhaalt de Raad dat zij volgens vaste rechtspraak (CRvB 5 november 1998, LJN ZB7954 en TAR 1998, 191) is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. In geval van negatieve oordelen geldt het uitgangspunt dat het betrokken bestuursorgaan aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is, en zelfs is niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat er om of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de evenbedoelde toetsing kunnen doorstaan.

3.1.5. De Raad is van oordeel dat dit laatste het geval is. Appellant heeft de beoordeling op de verschillende competenties voldoende concreet en inzichtelijk gemaakt. Die competenties zijn ook meer dan eens met betrokkene besproken, zoals onder meer blijkt uit het coachjournaal. Het totaalbeeld laat zien dat de kennis en vaardigheid van betrokkene van onvoldoende kwaliteit is. Zo was onder meer betrokkenes beheersing van het politie-automatiseringssysteem BPS onvoldoende, waardoor hij niet in staat was goede aangiftes op te nemen. Ook deed hij (te) lang over het opnemen van een aangifte en vroeg hij niet altijd de benodigde gegevens aan de aangever. Verder haalde betrokkene niet het beoogde aantal miniprocessen-verbaal, zij het dat de kwaliteit ervan nu wel als voldoende werd beoordeeld.

3.1.6. De Raad volgt betrokkene niet in zijn stelling dat in de beoordeling slechts de negatieve aspecten van zijn functioneren zijn benadrukt en dat verbeteringen in zijn functioneren onvoldoende zijn gewaardeerd. Appellant heeft wel degelijk bij betrokkene op punten verbetering geconstateerd en daarvan melding gemaakt, maar kon die verbetering onvoldoende achten voor een positieve beoordeling. Hetgeen betrokkene daarover specifiek heeft aangevoerd, maakt dit niet anders, nu het gaat om het totaalbeeld van zijn functioneren. Naar het oordeel van de Raad kan dan ook niet worden gezegd dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust.

3.2. Het ontslag (besluit 2)

3.2.1. Ingevolge artikel 89, vierde lid, van het Barp kan aan de aspirant die gedurende de opleiding niet de geschiktheid blijkt te bezitten die voor de dienst wordt vereist, eervol ontslag worden verleend. Het onderhavige ontslag steunt op het oordeel dat betrokkene, ondanks intensieve begeleiding, niet in staat is gebleken zijn functioneren op het door de organisatie gewenste niveau te brengen en daarom niet voldoet aan de redelijkerwijs te stellen eisen van geschiktheid.

3.2.2. Uit de gedingstukken, waaronder de twee rechtens vaststaande beoordelingen van 22 november 2007 en 28 februari 2008, komt afdoende naar voren dat het functioneren van betrokkene als onvoldoende moet worden aangemerkt. Aan betrokkene is voldoende gelegenheid gegeven verbetering te brengen in zijn functioneren. Dit blijkt met name uit het feit dat betrokkene het vierde kwartiel van zijn opleiding mocht overdoen, in welke periode hij afdoende is begeleid. Dit heeft echter niet tot het gewenste resultaat geleid.

3.2.3. Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat appellant zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat betrokkene niet heeft beantwoord aan de eisen en verwachtingen die in redelijkheid aan hem mochten worden gesteld en dat niet langer het vertrouwen bestond dat betrokkene in staat was om zijn functioneren wezenlijk te verbeteren.

3.2.4. Gelet op het vorenstaande was appellant bevoegd betrokkene eervol ontslag te verlenen op de in artikel 89, vierde lid, van het Barp vermelde grond. De Raad is niet gebleken dat appellant bij de uitoefening van die bevoegdheid in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht heeft gehandeld.

4. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen van betrokkene tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaren.

5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb , zodat beslist wordt als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en A.J. Schaap en J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2011.

(get.) J.G. Treffers.

(get.) K. Moaddine.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature