Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaats:

Deze rechterlijke uitspraak is tegenwoordig bekend onder ECLI:NL:RVS:2012:BY2524 , LJN BY2524

Inhoudsindicatie:

Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "De Vier Eiken" vastgesteld.

Uitspraak



201100258/1/R4.

Datum uitspraak: 7 november 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en anderen, allen wonend te Wapserveen, gemeente Westerveld,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Westerveld,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "De Vier Eiken" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant A] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant A] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2012, waar [appellant A] en anderen, van wie [appellanten], bijgestaan door mr. G.J. Kremers en ir. A.W. Bekker, werkzaam bij Tauw BV, en de raad, vertegenwoordigd door mr. V.A. Textor, advocaat te Arnhem, en drs. R. Meijer en J.G. Boer, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Voorts is daar gehoord De Vier Eiken Recreatief Gastenverblijf, vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, en [gemachtigde].

Overwegingen

1.    Ter zitting hebben [appellant A] en anderen het beroep ingetrokken, voor zover dat betrekking heeft op het niet vaststellen van een exploitatieplan.

Het plan

2.    Het plan voorziet in een planologische regeling waarmee de bestaande groepsaccommodatie van het recreatiebedrijf "De Vier Eiken" aan Oosteinde 14 te Wapserveen als zodanig wordt bestemd. Tevens voorziet het plan in de uitbreiding van het recreatiebedrijf met realisering van maximaal 20 recreatiewoningen en een facilitair gebouw. Voorts wordt het hoofdgebouw uitgebreid en worden er groenelementen, een natuurterrein en nieuwe parkeerplaatsen aangelegd.

Ontvankelijkheid

3.    De raad stelt zich op het standpunt dat [enkele appellanten] niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden, nu [persoon A] op ongeveer 800 m, [persoon B] op ongeveer 800 m, [persoon C] op ongeveer 350 m, [personen D] op ongeveer 280 m en [personen E] op ongeveer 240 m afstand van het plangebied woonachtig zijn. De raad stelt in dit verband dat zij door de afstand en de aanwezige beplanting en bebouwing geen dan wel beperkt zicht op het plangebied hebben.

3.1.    Ingevolge artikel 8.2 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan uitsluitend een belanghebbende beroep instellen tegen een besluit inzake vaststelling van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

3.2.    De Afdeling overweegt dat, naar ter zitting is vastgesteld, alle voornoemde appellanten zicht hebben op de toekomstige recreatiewoningen dan wel in de onmiddellijke nabijheid wonen van het perceel. Zij dienen derhalve als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb te worden aangemerkt.

Inhoudelijk

4.    [appellant A] en anderen betogen dat het plan niet voldoet aan de uitgangspunten van het Beeldkwaliteitsplan Buitengebied Westerveld (hierna: Beeldkwaliteitsplan). In dat verband stellen zij dat in het Beeldkwaliteitsplan  staat dat bebouwing in het wegdorpenlandschap moet worden opgericht als lintbebouwing en dat de doorzichten naar de open ruimten moeten worden gehandhaafd. Voorts is daarin vermeld dat recreatiewoningen direct achter de bestaande bebouwing dienen te worden opgericht.

Ter zitting heeft de raad toegelicht dat overeenkomstig het Beeldkwaliteitsplan de doorzichten vanaf de weg naar de open ruimten tussen de bestaande lintbebouwing worden gehandhaafd.

Nu de recreatiewoningen zijn voorzien in de aan de achterzijde van de bestaande lintbebouwing grenzende strook en wel achter bestaande bebouwing en daarmee de doorzichten tussen deze lintbebouwing naar de open ruimte niet teniet wordt gedaan, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding om te oordelen dat zich strijd voordoet met het Beeldkwaliteitsplan. Deze beroepsgrond faalt.

5.    [appellant A] en anderen betogen voorts dat het plan in strijd is met de Kadernota Buitengebied van de gemeente Westerveld (hierna: Kadernota) nu het plan voorziet in de ontwikkeling van een nieuwe functie. In dit verband betogen zij dat in de kadernota onder nieuwe ontwikkeling een ontwikkeling wordt verstaan waar het geldende bestemmingsplan niet in voorziet.

Volgens de Kadernota wil de gemeente de recreatieve sector de ruimte bieden om in te spelen op de toenemende vraag naar overnachtingsmogelijkheden. Daartoe worden in de nota drie ontwikkelingsgebieden in het landelijk gebied onderscheiden. De Vier Eiken ligt in de zone waarbij ontwikkeling van landbouw, natuur en recreatie mogelijk is. Bestaande functies en de ontwikkeling daarvan staan hierbij op de eerste plaats. Nieuwe functies kunnen worden toegestaan, mits de verdere ontwikkeling van bestaande functies niet wordt aangetast, dan wel wordt gecompenseerd.

Anders dan [appellant A] en anderen menen, staat het plan geen nieuwe functie toe, maar maakt het de uitbreiding mogelijk van een recreatieverblijf waarin het geldende bestemmingsplan reeds voorzag. Gelet daarop leidt het aangevoerde niet tot oordeel dat het plan in strijd is met de Kadernota. Deze beroepsgrond faalt.

6.    [appellant A] en anderen betogen tevens dat het plan in strijd is met het provinciale beleid zoals neergelegd in het Provinciaal Omgevingsplan Drenthe II. Zij voeren aan dat het Provinciaal Omgevingsplan zich onder meer richt op het beschermen en verbeteren van het nachtelijke duister en dat het plan een aanzienlijke hoeveelheid licht tot gevolg heeft in een thans volledig donkere omgeving. Voorts is de oprichting van bebouwing op een afstand van 830 m van de weg in strijd met het uitgangspunt van zuinig ruimtegebruik zoals neergelegd in het Provinciaal Omgevingsplan. Het plan past volgens [appellant A] en anderen voorts niet in de historisch gegroeide bebouwingsstructuur met diverse monumentale panden met een belangrijke historische waarde. Zij stellen verder dat de landbouwkundige hoofdfunctie van het gebied wordt aangetast en uitbreiding van recreatieve ontwikkeling plaatsvindt zonder voldoende landschappelijke inpassing.

6.1.    De raad voert aan dat in het Provinciaal Omgevingsplan globale beleidslijnen zijn uitgezet. In het bestemmingsplan heeft een concrete vertaling hiervan plaatsgevonden. De raad wijst erop dat het college van gedeputeerde staten te kennen heeft gegeven dat het plan past binnen het provinciale beleid.

6.2.    De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid is gebonden. Wel dient de raad bij de vaststelling daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.

In de plantoelichting staat dat het plangebied volgens functiekaart 1, behorend bij het Provinciaal Omgevingsplan Drenthe II, deels is gelegen in zone I en deels is gelegen in zone III. In zone I staat de uitoefening van de grondgebonden landbouw op bedrijfseconomische grondslag voorop. Recreatief medegebruik en de ontwikkeling van toeristische/recreatieve bedrijven worden bevorderd. Daarbij mag de landbouwkundige hoofdfunctie niet wezenlijk worden aangetast. Zone III is volgens de plantoelichting meer gericht op waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie. Ook in deze zone is de uitbreiding van bestaande recreatieve bedrijven mogelijk, voor zover er geen wezenlijke aantasting plaatsvindt van aanwezige waarden en er voldoende landschappelijke inpassing mogelijk is. De raad heeft deze uitgangspunten bij de vaststelling van het bestemmingsplan betrokken en het bestemmingsplan daarmee in overeenstemming bevonden. In hetgeen door [appellant A] en anderen is aangevoerd ziet de Afdeling geen reden om te oordelen dat de raad in zoverre onvoldoende rekening heeft gehouden met provinciaal beleid. Deze beroepsgrond faalt.

7.    [appellant A] en anderen betogen dat in de plantoelichting ten onrechte is verwezen naar een onderzoek naar de mogelijkheden en onmogelijkheden van natuurlijke recreatie voor de omgeving van het Drents Friese Wold in het kader van het project "Natuurlijke Recreatie Drenthe". In dit verband voeren zij aan dat het plangebied niet in het Drents Friese Wold is gelegen, maar in het Holtingerveld. Hiervoor is minder omvattend onderzoek gedaan dan voor het Drents Friese Wold, aldus [appellant A] en anderen.

7.1.    De raad voert aan dat het project "Natuurlijke Recreatie Drenthe" een onderzoek op gebiedsniveau betreft. Daarnaast zijn drie praktijkstudies op ondernemersniveau verricht, waarbij De Vier Eiken is betrokken. Na afronding daarvan is voor De Vier Eiken het rapport "Natuurlijke Recreatie Drenthe, Uitvoeringsplan Vier Eiken" opgesteld.

7.2.    Voormelde onderzoeken en rapporten zijn tot stand gekomen in het jaar 2007, derhalve voorafgaand aan de procedure tot vaststelling van het plan. De Afdeling overweegt dat, wat verder van deze onderzoeken en rapporten zij, uit de plantoelichting blijkt dat met betrekking tot het bestemmingsplan zelfstandig onderzoek heeft plaatsgevonden naar de planologische inpassing van de in het plan voorziene ontwikkelingen. Deze beroepsgrond faalt.

8.    [appellant A] en anderen betogen dat uit de verbeelding het aantal en de locatie van de te realiseren recreatiewoningen niet blijkt.

Voorts voeren zij aan dat uit artikel 5, lid 5.2, onder a, aanhef en sub 6, van de planregels niet blijkt in welke gevallen uitbreiding van een gebouw is toegestaan.

Verder betogen zij dat in artikel 6, lid 6.2, onder a, aanhef en sub 1, van de planregels staat dat de maximaal toegestane hoogte van de recreatiewoningen wordt berekend vanaf 0,70 cm vanaf het peil, terwijl volgens hen 0,70 m is bedoeld.

8.1.    Ingevolge artikel 5, lid 5. 2, onder a, aanhef en sub 6, is het niet toegestaan een bedrijfswoning annex bed and breakfast en groepsaccommodatie, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - groepsaccommodatie" uit te breiden, althans niet ten dienste van de uitbreiding van overnachtingsmogelijkheden.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1, onder a, van de planregels zijn de gronden die voor "recreatie-verblijfsrecreatie" zijn bestemd, bestemd voor verblijfsrecreatieve doeleinden in de vorm van recreatiewoningen.

Ingevolge artikel 6, lid 6.2, onder a, aanhef en sub 1, van de planregels bedraagt de bouwhoogte van een recreatiewoning ten hoogste 3, 5 m en ten hoogste 6,8 m tot een bebouwde oppervlakte van ten hoogste 65 m², gerekend vanaf 0,7 cm vanaf het peil, met dien verstande dat op of aan de recreatiewoning een schermconstructie ten behoeve van een natuurlijke begroeiing met een hoogte van 4 m mag worden aangebracht, gerekend vanaf een bouwhoogte van 3,5 m.

Ingevolge artikel 6, lid 6.2, onder a, aanhef en sub 4, van de planregels bedraagt het aantal recreatiewoningen ten hoogste 20.

8.2.    De Afdeling overweegt dat uit de verbeelding in samenhang bezien met de planregels volgt dat op de gronden met de bestemming "Recreatie-verblijfsrecreatie" recreatiewoningen zijn toegestaan. Uit de planregels volgt dat het maximaal toegestane aantal recreatiewoningen 20 bedraagt. Gelet daarop is de Afdeling van oordeel dat uit de verbeelding in samenhang bezien met de planregels de locatie en het aantal recreatiewoningen blijkt.

Uit artikel 5, lid 5.2, onder a, aanhef en sub 6, van de planregels volgt dat een bedrijfswoning annex bed and breakfast en een groepsaccommodatie die op de verbeelding als zodanig is aangeduid, niet mogen worden uitgebreid in het geval deze uitbreiding geschiedt ten behoeve van de uitbreiding van overnachtingsmogelijkheden. Indien voormelde bedrijfswoning of groepsaccommodatie anders dan ten behoeve van de uitbreiding van overnachtingsmogelijkheden wordt uitgebreid, volgt uit het artikel dat die uitbreiding is toegestaan, mits aan de overige in artikel 5, lid 5. 2, opgesomde regels wordt voldaan.

Zoals de voorzitter van de Afdeling in zijn uitspraak van 25 mei 2011, in zaak nr. 201100258/2/R1, heeft geoordeeld, is tussen partijen niet in geschil dat in artikel 6, lid 6.2, onder a, sub 1, sprake is van een kennelijke verschrijving, aangezien 0,7 cm moet worden gelezen als 0,7 m.

Het betoog faalt.

9.    [appellant A] en anderen betogen dat het plan tot gevolg heeft dat het uitzicht ernstig verslechtert en het open landschap wordt aangetast. In het nadere stuk van 5 april 2012 voeren zij hiertoe aan dat recreatiewoningen en andere bouwwerken met een hoogte van 9 m kunnen worden gerealiseerd. Anders dan de voorzitter van de Afdeling in zijn uitspraak van 25 mei 2011 heeft geoordeeld, brengt dat volgens [appellant A] en anderen met zich dat de recreatiewoningen boven de bomen uitsteken, nu de aanwezige bomen 6 m hoog zijn. De planregels bieden volgens hen ten onrechte geen garantie dat de voorziene schermconstructies met natuurlijke begroeiing, waarmee landschappelijke inpassing wordt beoogd, daadwerkelijk zullen worden aangebracht. Verder is volgens hen de beoogde landschappelijke inpassing niet haalbaar met klimopplanten, vanwege de wijze waarop een klimopplant groeit en omdat het geen winterharde plant is.

9.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het plan, gezien de afstanden van het plangebied tot aan de woningen en de aanwezigheid van groen in de omgeving, niet leidt tot ernstige verslechtering van het uitzicht. Voorts bestaat geen recht op vrij uitzicht, aldus de raad. Door de wijze waarop de recreatiewoningen in het landschap worden ingepast wordt de bebouwing gedeeltelijk aan het zicht onttrokken, aldus de raad.

9.2.    Niet in geschil is dat uit de planregels, inclusief de daarin opgenomen algemene afwijkingsmogelijkheden, volgt dat de maximaal toegestane hoogte van de recreatiewoningen met schermconstructie 9,02 m bedraagt. Niet valt uit te sluiten dat door realisering van de voorziene recreatiewoningen het uitzicht van [appellant A] en anderen zal worden beïnvloed. [appellant A] en anderen hebben echter niet aannemelijk gemaakt dat realisering van de recreatiewoningen, ook indien deze boven de bomen zouden uitkomen, op deze plek tot onevenredige aantasting van het uitzicht leidt. Daarbij betrekt de Afdeling dat geen recht op blijvend vrij uitzicht bestaat. Voorts volgt uit artikel 6, lid 6.2, onder a, van de planregels dat indien een schermconstructie wordt aangebracht deze moet zijn voorzien van een natuurlijke begroeiing. In verband hiermee heeft de raad zich tevens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de recreatiewoningen landschappelijk worden ingepast.

Wat betreft de vrees van [appellant A] en anderen dat de beoogde landschappelijke inpassing door het gebruik van klimopplanten niet haalbaar is, overweegt de Afdeling dat uit de regels niet volgt dat de natuurlijke begroeiing dient te bestaan uit klimopplanten.

Het betoog faalt.

10.    [appellant A] en anderen vrezen voorts voor lichthinder als gevolg van het plan. In dat verband verwijzen zij naar het in hun opdracht door Bureau Sotto le Stelle opgestelde lichthinderrapport van december 2009. In dat rapport staat dat lichthinder en de aantasting van de duisternis door de uitbreiding van De Vier Eiken een punt van aandacht is. De woningen die deels boven de bomen uit zullen komen zullen veel licht verspreiden gedurende de nacht. Dit aspect is onvoldoende bij de vaststelling van het plan meegewogen, aldus [appellant A] en anderen. Voorts verwijzen [appellant A] en anderen in hun nadere stuk van 5 april 2012 naar de Startnotitie beleidsplan openbare verlichting, waarin uitgangspunten staan die het gemeentebestuur had moeten meewegen.

10.1.    In de toelichting behorende bij het plan is vermeld dat openbare verlichting op het terrein tot een minimum zal worden beperkt. Er zal een zeer spaarzame lage oriëntatieverlichting worden geplaatst. De recreatieverblijven worden voorzien van een groene "schil" om de huisjes ter hoogte van de bovenverdieping. Het terrein zelf wordt daarnaast voorzien van diverse begroeiing. Slechts in de richting van het zuiden zal via de ramen van de verblijven in de avond enige lichtuitval optreden. Het is niet aannemelijk dat in en rond het plangebied voorkomende beschermde diersoorten hier hinder van betekenis van zullen ondervinden, aldus de toelichting. De Afdeling wijst er voorts op dat, zoals hiervoor reeds werd overwogen, indien een schermconstructie wordt aangebracht deze moet zijn voorzien van een natuurlijke begroeiing.

De Startnotitie beleidsplan openbare verlichting is opgesteld na de datum waarop de raad het bestemmingsplan heeft vastgesteld. Reeds daarom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad hiermee ten tijde van de vaststelling van het plan rekening diende te houden.

Gelet hierop bestaat geen grond voor de conclusie dat bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening is gehouden met het aspect lichthinder, noch dat ernstige lichthinder te verwachten is. Het betoog faalt.

11.    [appellant B], [appellant A] en [appellant C] betogen dat zij door de op te richten recreatiewoningen worden beperkt in hun bedrijfsvoering en bedrijfsschade zullen lijden.

[appellant B] voert in dat verband aan dat zij op haar perceel aan het [locatie B] gelegenheid biedt voor recreatief en creatief verblijf. Omdat zij voornamelijk minder valide gasten en cursisten ontvangt is het volgens haar essentieel dat zij vanuit haar atelier en tuin direct uitzicht op het landschap heeft. Nu door het plan het uitzicht verslechtert en geluid- en lichtoverlast wordt veroorzaakt vreest zij een afname van het aantal gasten. Voorts stelt zij dat de oprichting van recreatiewoningen ongewenste concurrentie tot gevolg heeft.

[appellant A] voert aan dat hij paarden houdt en fokt op zijn perceel aan het [locatie A] dat direct grenst aan het plangebied. Gelet op de bestaande milieuwetgeving vreest hij dat het plan nadelige gevolgen heeft voor de mogelijkheden op zijn perceel doordat hij het bouwvlak op zijn perceel niet meer ten volle zal kunnen benutten.

[appellant C] voert aan dat hij paarden houdt en fokt op zijn perceel aan het [locatie C] dat op een afstand van ongeveer 150 m van het plangebied ligt. Hij vreest schade in zijn bedrijfsvoering vanwege ziekte van paarden door een toename van insecten tengevolge van de vernatting van het landschap.

11.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat bedrijfseconomische belangen geen onderdeel uitmaken van de ruimtelijke afweging. Indien schade ontstaat door het plan kan een verzoek om planschade worden ingediend, aldus de raad. Voorts stelt de raad dat de in het plan opgenomen vernatting geen significante gevolgen heeft op de hoeveelheid overlast veroorzakende insecten.

11.2.    Voor zover [appellant B] aanvoert dat zij als gevolg van de oprichting van de recreatiewoningen concurrentienadeel ondervindt overweegt de Afdeling dat dit aspect buiten het toetsingskader van een goede ruimtelijke ordening valt en derhalve in deze procedure niet aan de orde kan komen.

Ten aanzien van de door [appellant B] gestelde beperking van de bedrijfsvoering verwijst de Afdeling wat de aspecten uitzicht en lichthinder betreft naar hetgeen hiervoor in 9.2 en 10.1 is overwogen. Daarbij overweegt de Afdeling dat het uitzicht van [appellant B] slechts in oostelijke richting wordt beïnvloed. Ook overigens ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het leefklimaat ter plaatse van haar verblijf onevenredig wordt aangetast. [appellant A] en [appellant C] hebben de door hen gestelde schade niet aannemelijk gemaakt. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant B], [appellant A] en [appellant C] ten gevolge van het plan onevenredig in hun bedrijfsvoering zullen worden geschaad.

Het betoog faalt.

12.    [appellant A] en anderen stellen dat de gevolgen van het plan voor de parkeersituatie onvoldoende zijn onderzocht en dat de raad ten onrechte een norm van 1 parkeerplaats per verblijfseenheid in plaats van 1,33 parkeerplaats per verblijfseenheid heeft gehanteerd om het aantal benodigde parkeerplaatsen voor de uitbreiding van het recreatiebedrijf te berekenen.

12.1.    De raad voert aan dat voor recreatiewoningen geen landelijke normen bestaan. De raad is uitgegaan van 1 parkeerplaats per recreatiewoning, wat betekent dat het aantal bestaande parkeerplaatsen met 20 wordt uitgebreid. Indien nodig kunnen extra parkeerplaatsen worden gerealiseerd, aldus de raad.

12.2.    In de plantoelichting staat dat vanwege de uitbreiding van het recreatieverblijf het parkeerterrein zal worden uitgebreid zodat ongeveer 30 auto's kunnen worden geparkeerd. Hierbij is de raad uitgegaan van 1 parkeerplaats per recreatiewoning, aangezien de raad het onwaarschijnlijk acht dat gasten met meer dan één auto naar de recreatiewoning toekomen. Mede in aanmerking genomen dat zo nodig extra parkeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot onevenredige parkeeroverlast. Het betoog faalt.

13.    [appellant A] en anderen betogen dat het plan een nadelige invloed heeft op de waarde van hun woningen.

Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van [appellant A] en anderen betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.

Het betoog faalt.

14.    [appellant A] en anderen betogen voorts dat de raad ten onrechte heeft aangenomen dat behoefte bestaat aan recreatiewoningen. In dat verband stellen zij dat in de omgeving reeds minimaal 27 overnachtingsmogelijkheden aanwezig zijn. Tevens wijzen zij op het rapport Toeristische accommodaties Wapserveen-Wittelte.

14.1.    Volgens de raad kan uit het feit dat plannen van ondernemers voor de realisatie van recreatiewoningen bij het gemeentebestuur binnenkomen worden afgeleid dat hieraan kennelijk behoefte bestaat.

14.2.    Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het een kleinschalig project betreft, waarvan de exploitant de kosten draagt. Gelet daarop twijfelt de raad niet aan de behoefte aan de recreatiewoningen. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk. Omtrent het rapport waarnaar [appellant A] en anderen hebben verwezen, hebben zij ter zitting geen duidelijkheid kunnen verschaffen. Het betoog faalt.

15.    [appellant A] en anderen voeren verder aan dat de voorziene bebouwing op 185 m van het Natura 2000-gebied Havelte-Oost is gelegen. Zij betwisten dat het niet nodig is een passende beoordeling te laten maken. De beoogde bebouwing zal een groot effect hebben op de natuur in het plangebied dat volgens [appellant A] en anderen ongeschikt is voor de ontwikkeling van recreatiewoningen. In hun nadere stuk van 5 april 2012 stellen [appellant A] en anderen dat in de eindconclusie van het rapport "Voortoets Natura 2000 Havelte-Oost, De Vier Eiken Wapserveen" van BügelHajema van 27 februari 2009 (hierna: de voortoets) staat dat geen significante effecten op de instandhoudingdoelstellingen worden verwacht, terwijl deze effecten op grond van Europese regelgeving moeten kunnen worden uitgesloten. Volgens [appellant A] en anderen is dit niet het geval. Hiertoe wijzen zij erop dat in het rapport "Advies Natuurwaarden De Vier Eiken Wapserveen" van BügelHajema van 14 juni 2010 (hierna: het advies natuurwaarden) in het kader van de soortenbescherming wordt geadviseerd om de buiten het Natura 2000-gebied gelegen schapenweide kort te maaien om deze onaantrekkelijk te maken voor kamsalamanders. Hierdoor komen volgens [appellant A] en anderen echter de uitbreidingsdoelstellingen voor het Natura 2000 gebied, waar de kamsalamander voorkomt, in het gedrang, aangezien aldus het potentiële leefgebied van de kamsalamander wordt vernietigd.

Voorts stellen [appellant A] en anderen dat de vergunning die op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) is verleend, is verlopen.

15.1.    De raad brengt naar voren dat het plangebied buiten het Natura 2000 gebied ligt. Bij de voorbereiding van het plan is door een deskundige onderzoek gedaan naar de eventuele nadelige effecten van de ontwikkeling op het Natura 2000 gebied. De raad erkent dat uit de jurisprudentie volgt dat een passende beoordeling slechts achterwege kan worden gelaten indien op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat activiteiten afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het betrokken gebied. Op grond van de voortoets en het advies natuurwaarden kon volgens de raad worden geconcludeerd dat uitgesloten is dat het plan significante gevolgen kan hebben voor het betrokken gebied, zodat geen passende beoordeling behoefde te worden gemaakt. Hierbij stelt de raad dat door het kort maaien van de schapenweide wordt bereikt dat tijdens de bouwwerkzaamheden toevallig in het plangebied verblijvende (zwervende) individuen worden gespaard en daardoor aan de populatievorming kunnen blijven bijdragen. Het uitgevoerde onderzoek heeft geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van de kamsalamander in of rond het plangebied opgeleverd. Voorts is de vergunning die op grond van de Nbw 1998 is verleend, niet verlopen, aldus de raad.

15.2.    Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

15.3.    In de voortoets is geconcludeerd dat door de ontwikkelingen die door het plan mogelijk worden gemaakt, in het kader van de Nbw 1998 geen significant negatieve effecten op beschermde gebieden worden verwacht. Uit de inhoud van het rapport kan worden afgeleid dat hiermee is bedoeld te concluderen dat het uitgesloten is dat het project significante gevolgen kan hebben voor, voor zover hier van belang, het Natura 2000-gebied Havelte-Oost. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat in hetgeen [appellant A] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding de voortoets onvolledig dan wel ondeugdelijk te achten.

Ten aanzien van het betoog dat het kort maaien van de schapenweide leidt tot aantasting van de uitbreidingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied, nu deze maatregel is bedoeld om de schapenweide voor de kamsalamander onaantrekkelijk te maken, stelt de Afdeling voorop dat instandhoudingsdoelstellingen, waaronder uitbreidingsdoelstellingen, als zodanig niet zien op gebieden die zijn gelegen buiten het Natura 2000-gebied. Voorts is, nu het uitgevoerde onderzoek geen aanwijzingen heeft opgeleverd voor de aanwezigheid van de kamsalamander in of rond het plangebied, niet aannemelijk geworden dat bedoelde maatregel significante gevolgen kan hebben voor de kamsalamanders binnen het Natura 2000-gebied.

Gelet op het voorgaande is in hetgeen [appellant A] en anderen hebben aangevoerd geen grond gelegen voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat op grond van objectieve gegevens is uit te sluiten dat het plan significante gevolgen heeft voor het Natura 2000-gebied, zodat een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998 niet behoefde te worden gemaakt. De Afdeling stelt voorts vast dat bij besluit van 4 november 2009 voor de uitbreiding van het recreatief gastenverblijf een vergunning op grond van de Nbw 1998 is verleend, die nog geldt. Het betoog faalt.

16.    [appellant A] en anderen voeren aan dat diverse dier- en plantensoorten ten onrechte niet op hun aanwezigheid in of nabij het plangebied zijn onderzocht dan wel onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden. Anders dan de raad stelt, is de dichtstbijzijnde dassenburcht volgens hen niet op een afstand van 800 m van het plangebied gelegen, maar - blijkens waarnemingen van prof . dr. J.L. van Haaften en anderen - op een afstand van 300 m. Gelet daarop is het volgens [appellant A] en anderen noodzakelijk om de aanwezigheid van dassen opnieuw te inventariseren. Verder is het vleermuisprotocol niet gevolgd en is niet ingegaan op eventuele nadelige effecten van licht door de bouw van de nieuwe verblijven. Evenmin is aandacht besteed aan de kans dat er verstoring kan optreden van de vliegroutes van vleermuizen in het voor- en najaar van en naar de winterverblijven. Verder stellen zij onder verwijzing naar brieven van onder anderen prof . dr. J.L. van Haaften dat in de omgeving van het plangebied twee havikshorsten en soorten zoals ree, ringslang, eekhoorn en diverse vogels, waaronder de tapuit, aanwezig zijn. [appellant A] en anderen betwisten dat in of in de omgeving van het plangebied geen permanent bewoonde nesten of belangrijke foerageergebieden van vogels aanwezig zijn.

16.1.    De raad voert aan dat de signalering van een dassenburcht op 300 m afstand van het plangebied in 2012 heeft plaatsgevonden, zodat hij daar geen rekening mee heeft kunnen houden. Voor zover de raad hier rekening mee had kunnen houden, is volgens de raad niet aannemelijk dat het plan op deze afstand gevolgen heeft voor de dassenpopulatie. De raad stelt voorts dat er geen vliegroutes van vleermuizen binnen het plangebied zijn. De raad merkt verder op dat, gelet op de afstand tussen het plangebied en het bos, de aanwezige havikshorsten niet worden bedreigd door de voorziene ontwikkeling. Verder heeft de ontwikkeling volgens de raad evenmin gevolgen voor ander soorten, zoals de ree, eekhoorn en de tapuit.

16.2.    Artikel 10 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) bepaalt dat het verboden is dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.

Artikel 11 van de Ffw bepaalt dat het verboden is nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.

16.3.    De vraag of de genoemde verboden door de uitvoering van het plan worden overtreden, daarvoor een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is, en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van die wet. Dat doet er niet aan af dat - volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer haar uitspraak van 18 juli 2012 in zaak nr. 201103110/1/R3) - het plan niet had mogen worden vastgesteld, indien en voor zover op voorhand in redelijkheid had moeten worden ingezien dat de Ffw aan de uitvoering van het plan in de weg staat.

16.4.    In het advies natuurwaarden is met betrekking tot de bescherming van soorten beoordeeld of de realisatie van de ontwikkelingen die door het plan worden toegelaten in strijd is de Ffw. Hiertoe heeft BügelHajema door middel van bureau- en veldonderzoek onderzocht of de verbodsbepalingen van de artikelen 8 tot en met 12 van de Ffw worden overtreden en of de zorgplicht van artikel 2 van die wet is overtreden. Er is geconcludeerd dat voormelde artikelen niet zullen worden overtreden, zodat geen ontheffing op grond van de Ffw nodig is geacht.

Anders dan [appellant A] en anderen betogen, is onderzocht of de das voorkomt in het plangebied. In het advies natuurwaarden is vermeld dat de dichtstbijzijnde bekende dassenburcht op 800 m van het plangebied is gelegen en dat de realisatie niet tot verstoring daarvan zal leiden. Wat de stelling van [appellant A] en anderen betreft dat op een afstand van 300 m een dassenburcht is gesignaleerd, overweegt de Afdeling dat, nog daargelaten dat de signalering van voornoemde Van Haaften dateert van na de vaststelling van het plan, [appellant A] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat het gaat om een permanent bewoonde dassenburcht. Voor zover dit al het geval zou zijn, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het plan gezien de afstand geen verstoring voor de betrokken dassen oplevert. Verder kunnen delen van het plangebied een klein deel van het foerageergebied van de das uitmaken, maar volgens BügelHajema zal vanwege de aanwezigheid van voldoende geschikt foerageergebied de realisatie van de plannen niet tot negatieve effecten op de aanwezige dassenburchten leiden.

Ten aanzien van de vleermuis heeft de raad opgemerkt dat het vleermuisprotocol zich ten tijde van het onderzoek nog in de concept- en testfase bevond. BügelHajema heeft wel gewerkt volgens het uiteindelijk vastgestelde vleermuisprotocol. Uit het advies natuurwaarden van BügelHajema blijkt dat aan de hand van de gebiedskenmerken een inschatting is gemaakt van de aanwezigheid van vleermuizen. In het advies natuurwaarden is geconstateerd dat geen voor vleermuizen van belang zijnde objecten zoals gebouwen of bomen aanwezig zijn en dat het plangebied zijn foerageerfunctie behoudt na realisatie van het plan. Wat vliegroutes van vleermuizen van en naar winterverblijven betreft, heeft BügelHajema in een door de raad bij nadere memorie van 5 juli 2012 ingezonden reactie opgemerkt dat het plangebied voor seizoenstrek geen betekenis heeft. Voorts heeft BügelHajema hierin opgemerkt dat voor zover het plangebied blijkens waarnemingen uit 2012 van betekenis is als verblijfplaats van de watervleermuis, grootoorvleermuis en mogelijk de baardvleermuis, die gevoelig zijn voor licht, een niet tot verstoring leidende verlichtingssterkte in het plangebied haalbaar is. In hetgeen [appellant A] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding dit onjuist te achten.

Wat de andere door [appellant A] en anderen onder verwijzing naar brieven van onder anderen prof . dr. J.L. van Haaften genoemde diersoorten betreft, overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat deze, zo er al waarnemingen waren ten tijde van het bestreden besluit, gelet op de afstand tot het plangebied niet worden bedreigd door de voorziene ontwikkelingen.

Ten aanzien van broedplaatsen van vogels en amfibieën verwijst de Afdeling verder naar het oordeel van de voorzitter onder 2.15.1 van zijn uitspraak van 25 mei 2011, in zaak nr. 201100258/2/R1. De Afdeling kan zich hiermee verenigen.

Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoering van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt.

17.    Voorts voeren [appellant A] en anderen aan dat het aan het plan grenzende Natura 2000-gebied behoort tot de Ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS). Het plan heeft negatieve effecten op de EHS, aldus [appellant A] en anderen.

17.1.1.    De Afdeling ziet wat betreft deze beroepsgrond geen aanleiding anders te oordelen dan de voorzitter heeft gedaan onder 2.16.1 van zijn uitspraak van 25 mei 2011, in zaak nr. 201100258/2/R1.

18.    Het plan is volgens [appellant A] en anderen niet uitvoerbaar omdat een in het plangebied aanwezig pad in eigendom is van [appellant A] en hij geen toestemming zal geven voor het gebruik van dat pad.

Voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling van een plan in de weg staat, is slechts aanleiding indien deze belemmering evident is. Daarvan is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake. Het betoog faalt.

19.    In hetgeen [appellant A] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

20.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in de naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten    w.g. Kuipers

voorzitter    ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2012

271-718.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature